From af + schrijven (“to write”).
afschrijven
Conjugation of afschrijven (strong class 1, separable) | ||||
---|---|---|---|---|
infinitive | afschrijven | |||
past singular | schreef af | |||
past participle | afgeschreven | |||
infinitive | afschrijven | |||
gerund | afschrijven n | |||
main clause | subordinate clause | |||
present tense | past tense | present tense | past tense | |
1st person singular | schrijf af | schreef af | afschrijf | afschreef |
2nd person sing. (jij) | schrijft af, schrijf af2 | schreef af | afschrijft | afschreef |
2nd person sing. (u) | schrijft af | schreef af | afschrijft | afschreef |
2nd person sing. (gij) | schrijft af | schreeft af | afschrijft | afschreeft |
3rd person singular | schrijft af | schreef af | afschrijft | afschreef |
plural | schrijven af | schreven af | afschrijven | afschreven |
subjunctive sing.1 | schrijve af | schreve af | afschrijve | afschreve |
subjunctive plur.1 | schrijven af | schreven af | afschrijven | afschreven |
imperative sing. | schrijf af | |||
imperative plur.1 | schrijft af | |||
participles | afschrijvend | afgeschreven | ||
1) Archaic. 2) In case of inversion. |