doorsteken

Hello, you have come here looking for the meaning of the word doorsteken. In DICTIOUS you will not only get to know all the dictionary meanings for the word doorsteken, but we will also tell you about its etymology, its characteristics and you will know how to say doorsteken in singular and plural. Everything you need to know about the word doorsteken you have here. The definition of the word doorsteken will help you to be more precise and correct when speaking or writing your texts. Knowing the definition ofdoorsteken, as well as those of other words, enriches your vocabulary and provides you with more and better linguistic resources.

Dutch

Etymology 1

From Middle Dutch doresteken. Equivalent to door- +‎ steken.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌdoːrˈsteː.kə(n)/
  • Hyphenation: door‧ste‧ken
  • Rhymes: -eːkən

Verb

doorsteken

  1. (transitive) to stab through
  2. (transitive) to pierce
Conjugation
Conjugation of doorsteken (strong class 4, prefixed)
infinitive doorsteken
past singular doorstak
past participle doorstoken
infinitive doorsteken
gerund doorsteken n
present tense past tense
1st person singular doorsteek doorstak
2nd person sing. (jij) doorsteekt, doorsteek2 doorstak
2nd person sing. (u) doorsteekt doorstak
2nd person sing. (gij) doorsteekt doorstaakt
3rd person singular doorsteekt doorstak
plural doorsteken doorstaken
subjunctive sing.1 doorsteke doorstake
subjunctive plur.1 doorsteken doorstaken
imperative sing. doorsteek
imperative plur.1 doorsteekt
participles doorstekend doorstoken
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Etymology 2

From Middle Dutch doresteken. Equivalent to door +‎ steken.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈdoːrˌsteː.kə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: door‧ste‧ken

Verb

doorsteken

  1. (transitive) to pierce through
  2. (transitive) to declog
Conjugation
Conjugation of doorsteken (strong class 4, separable)
infinitive doorsteken
past singular stak door
past participle doorgestoken
infinitive doorsteken
gerund doorsteken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular steek door stak door doorsteek doorstak
2nd person sing. (jij) steekt door, steek door2 stak door doorsteekt doorstak
2nd person sing. (u) steekt door stak door doorsteekt doorstak
2nd person sing. (gij) steekt door staakt door doorsteekt doorstaakt
3rd person singular steekt door stak door doorsteekt doorstak
plural steken door staken door doorsteken doorstaken
subjunctive sing.1 steke door stake door doorsteke doorstake
subjunctive plur.1 steken door staken door doorsteken doorstaken
imperative sing. steek door
imperative plur.1 steekt door
participles doorstekend doorgestoken
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Derived terms
Descendants
  • Negerhollands: steek door