uitstoten

Hello, you have come here looking for the meaning of the word uitstoten. In DICTIOUS you will not only get to know all the dictionary meanings for the word uitstoten, but we will also tell you about its etymology, its characteristics and you will know how to say uitstoten in singular and plural. Everything you need to know about the word uitstoten you have here. The definition of the word uitstoten will help you to be more precise and correct when speaking or writing your texts. Knowing the definition ofuitstoten, as well as those of other words, enriches your vocabulary and provides you with more and better linguistic resources.

Dutch

Etymology

From uit +‎ stoten.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈœy̯tˌstoː.tə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: uit‧sto‧ten

Noun

uitstoten

  1. plural of uitstoot

Verb

uitstoten

  1. to expel
  2. to emit, discharge
    Synonym: emitteren
  3. to burst out (a shout, a scream, a cry)

Conjugation

Conjugation of uitstoten (weak with strong past participle, separable)
infinitive uitstoten
past singular stootte uit
past participle uitgestoten
infinitive uitstoten
gerund uitstoten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular stoot uit stootte uit uitstoot uitstootte
2nd person sing. (jij) stoot uit stootte uit uitstoot uitstootte
2nd person sing. (u) stoot uit stootte uit uitstoot uitstootte
2nd person sing. (gij) stoot uit stootte uit uitstoot uitstootte
3rd person singular stoot uit stootte uit uitstoot uitstootte
plural stoten uit stootten uit uitstoten uitstootten
subjunctive sing.1 stote uit stootte uit uitstote uitstootte
subjunctive plur.1 stoten uit stootten uit uitstoten uitstootten
imperative sing. stoot uit
imperative plur.1 stoot uit
participles uitstotend uitgestoten
1) Archaic.
Conjugation of uitstoten (strong class 7, separable)
infinitive uitstoten
past singular stiet uit
past participle uitgestoten
infinitive uitstoten
gerund uitstoten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular stoot uit stiet uit uitstoot uitstiet
2nd person sing. (jij) stoot uit stiet uit uitstoot uitstiet
2nd person sing. (u) stoot uit stiet uit uitstoot uitstiet
2nd person sing. (gij) stoot uit stiet uit uitstoot uitstiet
3rd person singular stoot uit stiet uit uitstoot uitstiet
plural stoten uit stieten uit uitstoten uitstieten
subjunctive sing.1 stote uit stiete uit uitstote uitstiete
subjunctive plur.1 stoten uit stieten uit uitstoten uitstieten
imperative sing. stoot uit
imperative plur.1 stoot uit
participles uitstotend uitgestoten
1) Archaic.

Derived terms

Anagrams