uitwaaien

Hello, you have come here looking for the meaning of the word uitwaaien. In DICTIOUS you will not only get to know all the dictionary meanings for the word uitwaaien, but we will also tell you about its etymology, its characteristics and you will know how to say uitwaaien in singular and plural. Everything you need to know about the word uitwaaien you have here. The definition of the word uitwaaien will help you to be more precise and correct when speaking or writing your texts. Knowing the definition ofuitwaaien, as well as those of other words, enriches your vocabulary and provides you with more and better linguistic resources.

Dutch

Etymology

From uit- (out-) +‎ waaien (to blow, of wind).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈœy̯t.ʋaːi̯.ə(n)/
  • Audio:(file)

Verb

uitwaaien

  1. (idiomatic) to go out in windy weather, particularly into nature or a park, as a means of refreshing oneself and clearing one's mind

Conjugation

Conjugation of uitwaaien (weak, separable)
infinitive uitwaaien
past singular waaide uit
past participle uitgewaaid
infinitive uitwaaien
gerund uitwaaien n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular waai uit waaide uit uitwaai uitwaaide
2nd person sing. (jij) waait uit, waai uit2 waaide uit uitwaait uitwaaide
2nd person sing. (u) waait uit waaide uit uitwaait uitwaaide
2nd person sing. (gij) waait uit waaide uit uitwaait uitwaaide
3rd person singular waait uit waaide uit uitwaait uitwaaide
plural waaien uit waaiden uit uitwaaien uitwaaiden
subjunctive sing.1 waaie uit waaide uit uitwaaie uitwaaide
subjunctive plur.1 waaien uit waaiden uit uitwaaien uitwaaiden
imperative sing. waai uit
imperative plur.1 waait uit
participles uitwaaiend uitgewaaid
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Conjugation of uitwaaien (strong class 6 with weak past participle, separable)
infinitive uitwaaien
past singular woei uit
past participle uitgewaaid
infinitive uitwaaien
gerund uitwaaien n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular waai uit woei uit uitwaai uitwoei
2nd person sing. (jij) waait uit, waai uit2 woei uit uitwaait uitwoei
2nd person sing. (u) waait uit woei uit uitwaait uitwoei
2nd person sing. (gij) waait uit woeit uit uitwaait uitwoeit
3rd person singular waait uit woei uit uitwaait uitwoei
plural waaien uit woeien uit uitwaaien uitwoeien
subjunctive sing.1 waaie uit woeie uit uitwaaie uitwoeie
subjunctive plur.1 waaien uit woeien uit uitwaaien uitwoeien
imperative sing. waai uit
imperative plur.1 waait uit
participles uitwaaiend uitgewaaid
1) Archaic. 2) In case of inversion.