From zwart (“black”) + werken (“to work”).
zwartwerken
Conjugation of zwartwerken (weak, separable) | ||||
---|---|---|---|---|
infinitive | zwartwerken | |||
past singular | werkte zwart | |||
past participle | zwartgewerkt | |||
infinitive | zwartwerken | |||
gerund | zwartwerken n | |||
main clause | subordinate clause | |||
present tense | past tense | present tense | past tense | |
1st person singular | werk zwart | werkte zwart | zwartwerk | zwartwerkte |
2nd person sing. (jij) | werkt zwart, werk zwart2 | werkte zwart | zwartwerkt | zwartwerkte |
2nd person sing. (u) | werkt zwart | werkte zwart | zwartwerkt | zwartwerkte |
2nd person sing. (gij) | werkt zwart | werkte zwart | zwartwerkt | zwartwerkte |
3rd person singular | werkt zwart | werkte zwart | zwartwerkt | zwartwerkte |
plural | werken zwart | werkten zwart | zwartwerken | zwartwerkten |
subjunctive sing.1 | werke zwart | werkte zwart | zwartwerke | zwartwerkte |
subjunctive plur.1 | werken zwart | werkten zwart | zwartwerken | zwartwerkten |
imperative sing. | werk zwart | |||
imperative plur.1 | werkt zwart | |||
participles | zwartwerkend | zwartgewerkt | ||
1) Archaic. 2) In case of inversion. |