Bonjour, vous êtes venu ici pour chercher la signification du mot
Conjugaison:néerlandais/achten. Dans DICTIOUS, vous trouverez non seulement toutes les significations du dictionnaire pour le mot
Conjugaison:néerlandais/achten, mais vous apprendrez également son étymologie, ses caractéristiques et comment dire
Conjugaison:néerlandais/achten au singulier et au pluriel. Tout ce que vous devez savoir sur le mot
Conjugaison:néerlandais/achten est ici. La définition du mot
Conjugaison:néerlandais/achten vous aidera à être plus précis et correct lorsque vous parlerez ou écrirez vos textes. Connaître la définition de
Conjugaison:néerlandais/achten, ainsi que celles d'autres mots, enrichit votre vocabulaire et vous fournit des ressources linguistiques plus nombreuses et de meilleure qualité.
- Cette annexe présente la conjugaison du verbe achten. Il est conjugué à l'aide de l'auxiliaire hebben.
Voix active
|
Modes impersonnels
|
Infinitif (onbepaalde wijs)
|
|
Forme courte
|
Forme longue
|
Incomplet
|
Présent
|
achten
|
te achten
|
Futur
|
zullen achten
|
te zullen achten
|
Complet
|
Présent
|
hebben geacht
|
te hebben geacht
|
Futur
|
geacht zullen hebben
|
geacht te zullen hebben
|
Participe (deelwoord)
|
Participe présent (onvoltooid deelwoord)
|
Participe passé (voltooid deelwoord)
|
achtend
|
geacht
|
Indicatif (aantonende wijs)
|
Personne
|
Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.)
|
Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
acht
|
ik
|
heb geacht
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
acht
|
jij, je
|
hebt geacht
|
u (vouvoiement)
|
acht
|
u (vouvoiement)
|
hebt/heeft geacht
|
gij, ge
|
acht
|
gij, ge
|
hebt geacht
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
acht
|
hij, zij, het
|
heeft geacht
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
achten
|
wij, we
|
hebben geacht
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
achten
|
jullie
|
hebben geacht
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
achten
|
zij, ze
|
hebben geacht
|
|
Personne
|
Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.)
|
Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
achtte
|
ik
|
had geacht
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
achtte
|
jij, je
|
had geacht
|
u (vouvoiement)
|
achtte
|
u (vouvoiement)
|
had geacht
|
gij, ge
|
achtte
|
gij, ge
|
hadt geacht
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
achtte
|
hij, zij, het
|
had geacht
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
achtten
|
wij, we
|
hadden geacht
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
achtten
|
jullie
|
hadden geacht
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
achtten
|
zij, ze
|
hadden geacht
|
|
Personne
|
Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.)
|
Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
zal achten
|
ik
|
zal geacht hebben
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
zult/zal achten
|
jij, je
|
zult/zal geacht hebben
|
u (vouvoiement)
|
zult/zal achten
|
u (vouvoiement)
|
zult/zal geacht hebben
|
gij, ge
|
zult achten
|
gij, ge
|
zult geacht hebben
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
zal achten
|
hij, zij, het
|
zal geacht hebben
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
zullen achten
|
wij, we
|
zullen geacht hebben
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
zullen achten
|
jullie
|
zullen geacht hebben
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
zullen achten
|
zij, ze
|
zullen geacht hebben
|
Conditionnel (voorwaardelijke wijs)
|
Personne
|
Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.)
|
Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
zou achten
|
ik
|
zou geacht hebben / zou hebben geacht
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
zou achten
|
jij, je
|
zou geacht hebben / zou hebben geacht
|
u (vouvoiement)
|
zou/zoudt achten
|
u (vouvoiement)
|
zou/zoudt geacht hebben / zou/zoudt hebben geacht
|
gij, ge
|
zoudt achten
|
gij, ge
|
zoudt geacht hebben / zoudt hebben geacht
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
zou achten
|
hij, zij, het
|
zou geacht hebben / zou hebben geacht
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
zouden achten
|
wij, we
|
zouden geacht hebben / zouden hebben geacht
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
zouden achten
|
jullie
|
zouden geacht hebben / zouden hebben geacht
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
zouden achten
|
zij, ze
|
zouden geacht hebben / zouden hebben geacht
|
Subjonctif (aanvoegende wijs)
|
Note d’usage : Le subjonctif n’est pratiquement plus utilisé en néerlandais. Il ne subsiste que dans certaines situations (expressions, vœux, recettes, etc.) et ne s’utilise qu’à la troisième personne du singulier.
|
Personne
|
Présent
|
Passé
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het, men
|
achte
|
hij, zij, het, men
|
achtte
|
Impératif (gebiedende wijs)
|
2e pers. sing.
|
acht
|
|
2e pers. sing. (vouvoiement)
|
acht u
|
|
1re pers. pl.
|
laten we achten
|
|
2e pers. sing.
|
acht
|
|
2e pers. sing. (vouvoiement)
|
acht u
|
|
Voix passive
|
Modes impersonnels
|
Infinitif (onbepaalde wijs)
|
|
Forme courte
|
Forme longue
|
Incomplet
|
Présent
|
geacht worden
|
geacht te worden
|
Futur
|
geacht zullen worden
|
geacht te zullen worden
|
Complet
|
Présent
|
geacht zijn
|
geacht te zijn
|
Futur
|
geacht zullen zijn
|
geacht te zullen zijn
|
Passif impersonnel (onpersoonlijke lijdende vorm)
|
|
Forme incomplète
|
Forme complète (finie)
|
Présent
|
er wordt geacht
|
er is geacht
|
Passé
|
er werd geacht
|
er was geacht
|
Futur
|
er zal geacht worden
|
er zal geacht zijn
|
Conditionnel
|
er zou geacht worden
|
er zou geacht zijn
|
Indicatif (aantonende wijs)
|
Personne
|
Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.)
|
Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
word geacht
|
ik
|
ben geacht
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
wordt geacht
|
jij, je
|
bent geacht
|
u (vouvoiement)
|
wordt geacht
|
u (vouvoiement)
|
bent/is geacht
|
gij, ge
|
wordt geacht
|
gij, ge
|
zijt geacht
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
wordt geacht
|
hij, zij, het
|
is geacht
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
worden geacht
|
wij, we
|
zijn geacht
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
worden geacht
|
jullie
|
zijn geacht
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
worden geacht
|
zij, ze
|
zijn geacht
|
|
Personne
|
Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.)
|
Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
werd geacht
|
ik
|
was geacht
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
werd geacht
|
jij, je
|
was geacht
|
u (vouvoiement)
|
werd geacht
|
u (vouvoiement)
|
was geacht
|
gij, ge
|
werdt geacht
|
gij, ge
|
waart geacht
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
werd geacht
|
hij, zij, het
|
was geacht
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
werden geacht
|
wij, we
|
waren geacht
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
werden geacht
|
jullie
|
waren geacht
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
werden geacht
|
zij, ze
|
waren geacht
|
|
Personne
|
Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.)
|
Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
zal geacht worden
|
ik
|
zal geacht zijn
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
zult geacht worden
|
jij, je
|
zult geacht zijn
|
u (vouvoiement)
|
zult geacht worden
|
u (vouvoiement)
|
zult geacht zijn
|
gij, ge
|
zult geacht worden
|
gij, ge
|
zult geacht zijn
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
zal geacht worden
|
hij, zij, het
|
zal geacht zijn
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
zullen geacht worden
|
wij, we
|
zullen geacht zijn
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
zullen geacht worden
|
jullie
|
zullen geacht zijn
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
zullen geacht worden
|
zij, ze
|
zullen geacht zijn
|
Conditionnel (voorwaardelijke wijs)
|
Personne
|
Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.)
|
Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
zou geacht worden
|
ik
|
zou geacht zijn
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
zou geacht worden
|
jij, je
|
zou geacht zijn
|
u (vouvoiement)
|
zou/zoudt geacht worden
|
u (vouvoiement)
|
zou/zoudt geacht zijn
|
gij, ge
|
zoudt geacht worden
|
gij, ge
|
zoudt geacht zijn
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
zou geacht worden
|
hij, zij, het
|
zou geacht zijn
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
zouden geacht worden
|
wij, we
|
zouden geacht zijn
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
zouden geacht worden
|
jullie
|
zouden geacht zijn
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
zouden geacht worden
|
zij, ze
|
zouden geacht zijn
|