Bonjour, vous êtes venu ici pour chercher la signification du mot
Conjugaison:néerlandais/binden. Dans DICTIOUS, vous trouverez non seulement toutes les significations du dictionnaire pour le mot
Conjugaison:néerlandais/binden, mais vous apprendrez également son étymologie, ses caractéristiques et comment dire
Conjugaison:néerlandais/binden au singulier et au pluriel. Tout ce que vous devez savoir sur le mot
Conjugaison:néerlandais/binden est ici. La définition du mot
Conjugaison:néerlandais/binden vous aidera à être plus précis et correct lorsque vous parlerez ou écrirez vos textes. Connaître la définition de
Conjugaison:néerlandais/binden, ainsi que celles d'autres mots, enrichit votre vocabulaire et vous fournit des ressources linguistiques plus nombreuses et de meilleure qualité.
- Cette annexe présente la conjugaison du verbe binden. Il est conjugué à l'aide de l'auxiliaire hebben.
Participe (deelwoord)
|
Participe présent (onvoltooid deelwoord)
|
Participe passé (voltooid deelwoord)
|
bindend
|
gebonden
|
Indicatif (aantonende wijs)
|
Personne
|
Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.)
|
Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
bind
|
ik
|
heb gebonden
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
bindt
|
jij, je
|
hebt gebonden
|
u (vouvoiement)
|
bindt
|
u (vouvoiement)
|
hebt/heeft gebonden
|
gij, ge
|
bindt
|
gij, ge
|
hebt gebonden
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
bindt
|
hij, zij, het
|
heeft gebonden
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
binden
|
wij, we
|
hebben gebonden
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
binden
|
jullie
|
hebben gebonden
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
binden
|
zij, ze
|
hebben gebonden
|
|
Personne
|
Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.)
|
Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
bond
|
ik
|
had gebonden
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
bond
|
jij, je
|
had gebonden
|
u (vouvoiement)
|
bond
|
u (vouvoiement)
|
had gebonden
|
gij, ge
|
bond
|
gij, ge
|
hadt gebonden
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
bond
|
hij, zij, het
|
had gebonden
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
bonden
|
wij, we
|
hadden gebonden
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
bonden
|
jullie
|
hadden gebonden
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
bonden
|
zij, ze
|
hadden gebonden
|
|
Personne
|
Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.)
|
Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
zal binden
|
ik
|
zal gebonden hebben
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
zult/zal binden
|
jij, je
|
zult/zal gebonden hebben
|
u (vouvoiement)
|
zult/zal binden
|
u (vouvoiement)
|
zult/zal gebonden hebben
|
gij, ge
|
zult binden
|
gij, ge
|
zult gebonden hebben
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
zal binden
|
hij, zij, het
|
zal gebonden hebben
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
zullen binden
|
wij, we
|
zullen gebonden hebben
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
zullen binden
|
jullie
|
zullen gebonden hebben
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
zullen binden
|
zij, ze
|
zullen gebonden hebben
|
Conditionnel (voorwaardelijke wijs)
|
Personne
|
Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.)
|
Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
zou binden
|
ik
|
zou gebonden hebben / zou hebben gebonden
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
zou binden
|
jij, je
|
zou gebonden hebben / zou hebben gebonden
|
u (vouvoiement)
|
zou/zoudt binden
|
u (vouvoiement)
|
zou/zoudt gebonden hebben / zou/zoudt hebben gebonden
|
gij, ge
|
zoudt binden
|
gij, ge
|
zoudt gebonden hebben / zoudt hebben gebonden
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
zou binden
|
hij, zij, het
|
zou gebonden hebben / zou hebben gebonden
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
zouden binden
|
wij, we
|
zouden gebonden hebben / zouden hebben gebonden
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
zouden binden
|
jullie
|
zouden gebonden hebben / zouden hebben gebonden
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
zouden binden
|
zij, ze
|
zouden gebonden hebben / zouden hebben gebonden
|
Subjonctif (aanvoegende wijs)
|
Note d’usage : Le subjonctif n’est pratiquement plus utilisé en néerlandais. Il ne subsiste que dans certaines situations (expressions, vœux, recettes, etc.) et ne s’utilise qu’à la troisième personne du singulier.
|
Personne
|
Présent
|
Passé
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het, men
|
binde
|
hij, zij, het, men
|
bonde
|
Impératif (gebiedende wijs)
|
2e pers. sing.
|
bind
|
|
2e pers. sing. (vouvoiement)
|
bindt u
|
|
1re pers. pl.
|
laten we binden
|
|
2e pers. sing.
|
bind
|
|
2e pers. sing. (vouvoiement)
|
bindt u
|
|
Indicatif (aantonende wijs)
|
Personne
|
Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.)
|
Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
word gebonden
|
ik
|
ben gebonden
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
wordt gebonden
|
jij, je
|
bent gebonden
|
u (vouvoiement)
|
wordt gebonden
|
u (vouvoiement)
|
bent/is gebonden
|
gij, ge
|
wordt gebonden
|
gij, ge
|
zijt gebonden
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
wordt gebonden
|
hij, zij, het
|
is gebonden
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
worden gebonden
|
wij, we
|
zijn gebonden
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
worden gebonden
|
jullie
|
zijn gebonden
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
worden gebonden
|
zij, ze
|
zijn gebonden
|
|
Personne
|
Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.)
|
Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
werd gebonden
|
ik
|
was gebonden
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
werd gebonden
|
jij, je
|
was gebonden
|
u (vouvoiement)
|
werd gebonden
|
u (vouvoiement)
|
was gebonden
|
gij, ge
|
werdt gebonden
|
gij, ge
|
waart gebonden
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
werd gebonden
|
hij, zij, het
|
was gebonden
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
werden gebonden
|
wij, we
|
waren gebonden
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
werden gebonden
|
jullie
|
waren gebonden
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
werden gebonden
|
zij, ze
|
waren gebonden
|
|
Personne
|
Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.)
|
Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
zal gebonden worden
|
ik
|
zal gebonden zijn
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
zult gebonden worden
|
jij, je
|
zult gebonden zijn
|
u (vouvoiement)
|
zult gebonden worden
|
u (vouvoiement)
|
zult gebonden zijn
|
gij, ge
|
zult gebonden worden
|
gij, ge
|
zult gebonden zijn
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
zal gebonden worden
|
hij, zij, het
|
zal gebonden zijn
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
zullen gebonden worden
|
wij, we
|
zullen gebonden zijn
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
zullen gebonden worden
|
jullie
|
zullen gebonden zijn
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
zullen gebonden worden
|
zij, ze
|
zullen gebonden zijn
|
Conditionnel (voorwaardelijke wijs)
|
Personne
|
Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.)
|
Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
zou gebonden worden
|
ik
|
zou gebonden zijn
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
zou gebonden worden
|
jij, je
|
zou gebonden zijn
|
u (vouvoiement)
|
zou/zoudt gebonden worden
|
u (vouvoiement)
|
zou/zoudt gebonden zijn
|
gij, ge
|
zoudt gebonden worden
|
gij, ge
|
zoudt gebonden zijn
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
zou gebonden worden
|
hij, zij, het
|
zou gebonden zijn
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
zouden gebonden worden
|
wij, we
|
zouden gebonden zijn
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
zouden gebonden worden
|
jullie
|
zouden gebonden zijn
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
zouden gebonden worden
|
zij, ze
|
zouden gebonden zijn
|