Bonjour, vous êtes venu ici pour chercher la signification du mot
Conjugaison:néerlandais/groeien. Dans DICTIOUS, vous trouverez non seulement toutes les significations du dictionnaire pour le mot
Conjugaison:néerlandais/groeien, mais vous apprendrez également son étymologie, ses caractéristiques et comment dire
Conjugaison:néerlandais/groeien au singulier et au pluriel. Tout ce que vous devez savoir sur le mot
Conjugaison:néerlandais/groeien est ici. La définition du mot
Conjugaison:néerlandais/groeien vous aidera à être plus précis et correct lorsque vous parlerez ou écrirez vos textes. Connaître la définition de
Conjugaison:néerlandais/groeien, ainsi que celles d'autres mots, enrichit votre vocabulaire et vous fournit des ressources linguistiques plus nombreuses et de meilleure qualité.
- Cette annexe présente la conjugaison du verbe groeien. Il est conjugué à l'aide de l'auxiliaire zijn.
Participe (deelwoord)
|
Participe présent (onvoltooid deelwoord)
|
Participe passé (voltooid deelwoord)
|
groeiend
|
gegroeid
|
Indicatif (aantonende wijs)
|
Personne
|
Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.)
|
Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
groei
|
ik
|
ben gegroeid
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
groeit
|
jij, je
|
bent gegroeid
|
u (vouvoiement)
|
groeit
|
u (vouvoiement)
|
bent/is gegroeid
|
gij, ge
|
groeit
|
gij, ge
|
zijt gegroeid
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
groeit
|
hij, zij, het
|
is gegroeid
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
groeien
|
wij, we
|
zijn gegroeid
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
groeien
|
jullie
|
zijn gegroeid
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
groeien
|
zij, ze
|
zijn gegroeid
|
|
Personne
|
Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.)
|
Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
groeide
|
ik
|
was gegroeid
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
groeide
|
jij, je
|
was gegroeid
|
u (vouvoiement)
|
groeide
|
u (vouvoiement)
|
was gegroeid
|
gij, ge
|
groeide
|
gij, ge
|
waart gegroeid
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
groeide
|
hij, zij, het
|
was gegroeid
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
groeiden
|
wij, we
|
waren gegroeid
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
groeiden
|
jullie
|
waren gegroeid
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
groeiden
|
zij, ze
|
waren gegroeid
|
|
Personne
|
Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.)
|
Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
zal groeien
|
ik
|
zal gegroeid zijn
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
zult/zal groeien
|
jij, je
|
zult/zal gegroeid zijn
|
u (vouvoiement)
|
zult/zal groeien
|
u (vouvoiement)
|
zult/zal gegroeid zijn
|
gij, ge
|
zult groeien
|
gij, ge
|
zult gegroeid zijn
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
zal groeien
|
hij, zij, het
|
zal gegroeid zijn
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
zullen groeien
|
wij, we
|
zullen gegroeid zijn
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
zullen groeien
|
jullie
|
zullen gegroeid zijn
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
zullen groeien
|
zij, ze
|
zullen gegroeid zijn
|
Conditionnel (voorwaardelijke wijs)
|
Personne
|
Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.)
|
Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
zou groeien
|
ik
|
zou gegroeid zijn / zou zijn gegroeid
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
zou groeien
|
jij, je
|
zou gegroeid zijn / zou zijn gegroeid
|
u (vouvoiement)
|
zou/zoudt groeien
|
u (vouvoiement)
|
zou/zoudt gegroeid zijn / zou/zoudt zijn gegroeid
|
gij, ge
|
zoudt groeien
|
gij, ge
|
zoudt gegroeid zijn / zoudt zijn gegroeid
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
zou groeien
|
hij, zij, het
|
zou gegroeid zijn / zou zijn gegroeid
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
zouden groeien
|
wij, we
|
zouden gegroeid zijn / zouden zijn gegroeid
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
zouden groeien
|
jullie
|
zouden gegroeid zijn / zouden zijn gegroeid
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
zouden groeien
|
zij, ze
|
zouden gegroeid zijn / zouden zijn gegroeid
|
Subjonctif (aanvoegende wijs)
|
Note d’usage : Le subjonctif n’est pratiquement plus utilisé en néerlandais. Il ne subsiste que dans certaines situations (expressions, vœux, recettes, etc.) et ne s’utilise qu’à la troisième personne du singulier.
|
Personne
|
Présent
|
Passé
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het, men
|
groeie
|
hij, zij, het, men
|
groeide
|
Impératif (gebiedende wijs)
|
2e pers. sing.
|
groei
|
|
2e pers. sing. (vouvoiement)
|
groeit u
|
|
1re pers. pl.
|
laten we groeien
|
|
2e pers. sing.
|
groei
|
|
2e pers. sing. (vouvoiement)
|
groeit u
|
|
Indicatif (aantonende wijs)
|
Personne
|
Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.)
|
Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
word gegroeid
|
ik
|
ben gegroeid
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
wordt gegroeid
|
jij, je
|
bent gegroeid
|
u (vouvoiement)
|
wordt gegroeid
|
u (vouvoiement)
|
bent/is gegroeid
|
gij, ge
|
wordt gegroeid
|
gij, ge
|
zijt gegroeid
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
wordt gegroeid
|
hij, zij, het
|
is gegroeid
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
worden gegroeid
|
wij, we
|
zijn gegroeid
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
worden gegroeid
|
jullie
|
zijn gegroeid
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
worden gegroeid
|
zij, ze
|
zijn gegroeid
|
|
Personne
|
Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.)
|
Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
werd gegroeid
|
ik
|
was gegroeid
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
werd gegroeid
|
jij, je
|
was gegroeid
|
u (vouvoiement)
|
werd gegroeid
|
u (vouvoiement)
|
was gegroeid
|
gij, ge
|
werdt gegroeid
|
gij, ge
|
waart gegroeid
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
werd gegroeid
|
hij, zij, het
|
was gegroeid
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
werden gegroeid
|
wij, we
|
waren gegroeid
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
werden gegroeid
|
jullie
|
waren gegroeid
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
werden gegroeid
|
zij, ze
|
waren gegroeid
|
|
Personne
|
Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.)
|
Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
zal gegroeid worden
|
ik
|
zal gegroeid zijn
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
zult gegroeid worden
|
jij, je
|
zult gegroeid zijn
|
u (vouvoiement)
|
zult gegroeid worden
|
u (vouvoiement)
|
zult gegroeid zijn
|
gij, ge
|
zult gegroeid worden
|
gij, ge
|
zult gegroeid zijn
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
zal gegroeid worden
|
hij, zij, het
|
zal gegroeid zijn
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
zullen gegroeid worden
|
wij, we
|
zullen gegroeid zijn
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
zullen gegroeid worden
|
jullie
|
zullen gegroeid zijn
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
zullen gegroeid worden
|
zij, ze
|
zullen gegroeid zijn
|
Conditionnel (voorwaardelijke wijs)
|
Personne
|
Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.)
|
Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
zou gegroeid worden
|
ik
|
zou gegroeid zijn
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
zou gegroeid worden
|
jij, je
|
zou gegroeid zijn
|
u (vouvoiement)
|
zou/zoudt gegroeid worden
|
u (vouvoiement)
|
zou/zoudt gegroeid zijn
|
gij, ge
|
zoudt gegroeid worden
|
gij, ge
|
zoudt gegroeid zijn
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
zou gegroeid worden
|
hij, zij, het
|
zou gegroeid zijn
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
zouden gegroeid worden
|
wij, we
|
zouden gegroeid zijn
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
zouden gegroeid worden
|
jullie
|
zouden gegroeid zijn
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
zouden gegroeid worden
|
zij, ze
|
zouden gegroeid zijn
|