Conjugaison:néerlandais/rennen

Bonjour, vous êtes venu ici pour chercher la signification du mot Conjugaison:néerlandais/rennen. Dans DICTIOUS, vous trouverez non seulement toutes les significations du dictionnaire pour le mot Conjugaison:néerlandais/rennen, mais vous apprendrez également son étymologie, ses caractéristiques et comment dire Conjugaison:néerlandais/rennen au singulier et au pluriel. Tout ce que vous devez savoir sur le mot Conjugaison:néerlandais/rennen est ici. La définition du mot Conjugaison:néerlandais/rennen vous aidera à être plus précis et correct lorsque vous parlerez ou écrirez vos textes. Connaître la définition deConjugaison:néerlandais/rennen, ainsi que celles d'autres mots, enrichit votre vocabulaire et vous fournit des ressources linguistiques plus nombreuses et de meilleure qualité.
Cette annexe présente la conjugaison du verbe rennen. Il est conjugué à l'aide de l'auxiliaire hebben,.

Voix active

Modes impersonnels

Infinitif (onbepaalde wijs)
Forme courte Forme longue
Incomplet Présent rennen te rennen
Futur zullen rennen te zullen rennen
Complet Présent hebben, gerend te hebben, gerend
Futur gerend zullen hebben, gerend te zullen hebben,
Participe (deelwoord)
Participe présent (onvoltooid deelwoord) Participe passé (voltooid deelwoord)
rennend gerend

Indicatif (aantonende wijs)

Personne Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.)
1re pers. sing. ik ren ik ben gerend
2e pers. sing. jij, je rent jij, je bent gerend
u (vouvoiement) rent u (vouvoiement) bent/is gerend
gij, ge rent gij, ge zijt gerend
3e pers. sing. hij, zij, het rent hij, zij, het is gerend
1re pers. pl. wij, we rennen wij, we hebben, gerend
2e pers. pl. jullie rennen jullie hebben, gerend
3e pers. pl. zij, ze rennen zij, ze hebben, gerend
Personne Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
1re pers. sing. ik rende ik was gerend
2e pers. sing. jij, je rende jij, je was gerend
u (vouvoiement) rende u (vouvoiement) was gerend
gij, ge rende gij, ge waart gerend
3e pers. sing. hij, zij, het rende hij, zij, het was gerend
1re pers. pl. wij, we renden wij, we waren gerend
2e pers. pl. jullie renden jullie waren gerend
3e pers. pl. zij, ze renden zij, ze waren gerend
Personne Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
1re pers. sing. ik zal rennen ik zal gerend hebben,
2e pers. sing. jij, je zult/zal rennen jij, je zult/zal gerend hebben,
u (vouvoiement) zult/zal rennen u (vouvoiement) zult/zal gerend hebben,
gij, ge zult rennen gij, ge zult gerend hebben,
3e pers. sing. hij, zij, het zal rennen hij, zij, het zal gerend hebben,
1re pers. pl. wij, we zullen rennen wij, we zullen gerend hebben,
2e pers. pl. jullie zullen rennen jullie zullen gerend hebben,
3e pers. pl. zij, ze zullen rennen zij, ze zullen gerend hebben,

Conditionnel (voorwaardelijke wijs)

Personne Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
1re pers. sing. ik zou rennen ik zou gerend hebben, / zou hebben, gerend
2e pers. sing. jij, je zou rennen jij, je zou gerend hebben, / zou hebben, gerend
u (vouvoiement) zou/zoudt rennen u (vouvoiement) zou/zoudt gerend hebben, / zou/zoudt hebben, gerend
gij, ge zoudt rennen gij, ge zoudt gerend hebben, / zoudt hebben, gerend
3e pers. sing. hij, zij, het zou rennen hij, zij, het zou gerend hebben, / zou hebben, gerend
1re pers. pl. wij, we zouden rennen wij, we zouden gerend hebben, / zouden hebben, gerend
2e pers. pl. jullie zouden rennen jullie zouden gerend hebben, / zouden hebben, gerend
3e pers. pl. zij, ze zouden rennen zij, ze zouden gerend hebben, / zouden hebben, gerend

Subjonctif (aanvoegende wijs)

Note d’usage : Le subjonctif n’est pratiquement plus utilisé en néerlandais. Il ne subsiste que dans certaines situations (expressions, vœux, recettes, etc.) et ne s’utilise qu’à la troisième personne du singulier.
Personne Présent Passé
3e pers. sing. hij, zij, het, men renne hij, zij, het, men rende

Impératif (gebiedende wijs)

2e pers. sing. ren
2e pers. sing. (vouvoiement) rent u
1re pers. pl. laten we rennen
2e pers. sing. ren
2e pers. sing. (vouvoiement) rent u

Voix passive

Modes impersonnels

Infinitif (onbepaalde wijs)
Forme courte Forme longue
Incomplet Présent gerend worden gerend te worden
Futur gerend zullen worden gerend te zullen worden
Complet Présent gerend zijn gerend te zijn
Futur gerend zullen zijn gerend te zullen zijn
Passif impersonnel (onpersoonlijke lijdende vorm)
Forme incomplète Forme complète (finie)
Présent er wordt gerend er is gerend
Passé er werd gerend er was gerend
Futur er zal gerend worden er zal gerend zijn
Conditionnel er zou gerend worden er zou gerend zijn

Indicatif (aantonende wijs)

Personne Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.)
1re pers. sing. ik word gerend ik ben gerend
2e pers. sing. jij, je wordt gerend jij, je bent gerend
u (vouvoiement) wordt gerend u (vouvoiement) bent/is gerend
gij, ge wordt gerend gij, ge zijt gerend
3e pers. sing. hij, zij, het wordt gerend hij, zij, het is gerend
1re pers. pl. wij, we worden gerend wij, we zijn gerend
2e pers. pl. jullie worden gerend jullie zijn gerend
3e pers. pl. zij, ze worden gerend zij, ze zijn gerend
Personne Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
1re pers. sing. ik werd gerend ik was gerend
2e pers. sing. jij, je werd gerend jij, je was gerend
u (vouvoiement) werd gerend u (vouvoiement) was gerend
gij, ge werdt gerend gij, ge waart gerend
3e pers. sing. hij, zij, het werd gerend hij, zij, het was gerend
1re pers. pl. wij, we werden gerend wij, we waren gerend
2e pers. pl. jullie werden gerend jullie waren gerend
3e pers. pl. zij, ze werden gerend zij, ze waren gerend
Personne Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
1re pers. sing. ik zal gerend worden ik zal gerend zijn
2e pers. sing. jij, je zult gerend worden jij, je zult gerend zijn
u (vouvoiement) zult gerend worden u (vouvoiement) zult gerend zijn
gij, ge zult gerend worden gij, ge zult gerend zijn
3e pers. sing. hij, zij, het zal gerend worden hij, zij, het zal gerend zijn
1re pers. pl. wij, we zullen gerend worden wij, we zullen gerend zijn
2e pers. pl. jullie zullen gerend worden jullie zullen gerend zijn
3e pers. pl. zij, ze zullen gerend worden zij, ze zullen gerend zijn

Conditionnel (voorwaardelijke wijs)

Personne Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
1re pers. sing. ik zou gerend worden ik zou gerend zijn
2e pers. sing. jij, je zou gerend worden jij, je zou gerend zijn
u (vouvoiement) zou/zoudt gerend worden u (vouvoiement) zou/zoudt gerend zijn
gij, ge zoudt gerend worden gij, ge zoudt gerend zijn
3e pers. sing. hij, zij, het zou gerend worden hij, zij, het zou gerend zijn
1re pers. pl. wij, we zouden gerend worden wij, we zouden gerend zijn
2e pers. pl. jullie zouden gerend worden jullie zouden gerend zijn
3e pers. pl. zij, ze zouden gerend worden zij, ze zouden gerend zijn