Conjugaison:néerlandais/schenken

Bonjour, vous êtes venu ici pour chercher la signification du mot Conjugaison:néerlandais/schenken. Dans DICTIOUS, vous trouverez non seulement toutes les significations du dictionnaire pour le mot Conjugaison:néerlandais/schenken, mais vous apprendrez également son étymologie, ses caractéristiques et comment dire Conjugaison:néerlandais/schenken au singulier et au pluriel. Tout ce que vous devez savoir sur le mot Conjugaison:néerlandais/schenken est ici. La définition du mot Conjugaison:néerlandais/schenken vous aidera à être plus précis et correct lorsque vous parlerez ou écrirez vos textes. Connaître la définition deConjugaison:néerlandais/schenken, ainsi que celles d'autres mots, enrichit votre vocabulaire et vous fournit des ressources linguistiques plus nombreuses et de meilleure qualité.
Cette annexe présente la conjugaison du verbe schenken. Il est conjugué à l'aide de l'auxiliaire hebben.

Voix active

Modes impersonnels

Infinitif (onbepaalde wijs)
Forme courte Forme longue
Incomplet Présent schenken te schenken
Futur zullen schenken te zullen schenken
Complet Présent hebben geschonken te hebben geschonken
Futur geschonken zullen hebben geschonken te zullen hebben
Participe (deelwoord)
Participe présent (onvoltooid deelwoord) Participe passé (voltooid deelwoord)
schenkend geschonken

Indicatif (aantonende wijs)

Personne Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.)
1re pers. sing. ik schenk ik heb geschonken
2e pers. sing. jij, je schenkt jij, je hebt geschonken
u (vouvoiement) schenkt u (vouvoiement) hebt/heeft geschonken
gij, ge schenkt gij, ge hebt geschonken
3e pers. sing. hij, zij, het schenkt hij, zij, het heeft geschonken
1re pers. pl. wij, we schenken wij, we hebben geschonken
2e pers. pl. jullie schenken jullie hebben geschonken
3e pers. pl. zij, ze schenken zij, ze hebben geschonken
Personne Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
1re pers. sing. ik schonk ik had geschonken
2e pers. sing. jij, je schonk jij, je had geschonken
u (vouvoiement) schonk u (vouvoiement) had geschonken
gij, ge schonk gij, ge hadt geschonken
3e pers. sing. hij, zij, het schonk hij, zij, het had geschonken
1re pers. pl. wij, we schonken wij, we hadden geschonken
2e pers. pl. jullie schonken jullie hadden geschonken
3e pers. pl. zij, ze schonken zij, ze hadden geschonken
Personne Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
1re pers. sing. ik zal schenken ik zal geschonken hebben
2e pers. sing. jij, je zult/zal schenken jij, je zult/zal geschonken hebben
u (vouvoiement) zult/zal schenken u (vouvoiement) zult/zal geschonken hebben
gij, ge zult schenken gij, ge zult geschonken hebben
3e pers. sing. hij, zij, het zal schenken hij, zij, het zal geschonken hebben
1re pers. pl. wij, we zullen schenken wij, we zullen geschonken hebben
2e pers. pl. jullie zullen schenken jullie zullen geschonken hebben
3e pers. pl. zij, ze zullen schenken zij, ze zullen geschonken hebben

Conditionnel (voorwaardelijke wijs)

Personne Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
1re pers. sing. ik zou schenken ik zou geschonken hebben / zou hebben geschonken
2e pers. sing. jij, je zou schenken jij, je zou geschonken hebben / zou hebben geschonken
u (vouvoiement) zou/zoudt schenken u (vouvoiement) zou/zoudt geschonken hebben / zou/zoudt hebben geschonken
gij, ge zoudt schenken gij, ge zoudt geschonken hebben / zoudt hebben geschonken
3e pers. sing. hij, zij, het zou schenken hij, zij, het zou geschonken hebben / zou hebben geschonken
1re pers. pl. wij, we zouden schenken wij, we zouden geschonken hebben / zouden hebben geschonken
2e pers. pl. jullie zouden schenken jullie zouden geschonken hebben / zouden hebben geschonken
3e pers. pl. zij, ze zouden schenken zij, ze zouden geschonken hebben / zouden hebben geschonken

Subjonctif (aanvoegende wijs)

Note d’usage : Le subjonctif n’est pratiquement plus utilisé en néerlandais. Il ne subsiste que dans certaines situations (expressions, vœux, recettes, etc.) et ne s’utilise qu’à la troisième personne du singulier.
Personne Présent Passé
3e pers. sing. hij, zij, het, men schenke hij, zij, het, men schonke

Impératif (gebiedende wijs)

2e pers. sing. schenk
2e pers. sing. (vouvoiement) schenkt u
1re pers. pl. laten we schenken
2e pers. sing. schenk
2e pers. sing. (vouvoiement) schenkt u

Voix passive

Modes impersonnels

Infinitif (onbepaalde wijs)
Forme courte Forme longue
Incomplet Présent geschonken worden geschonken te worden
Futur geschonken zullen worden geschonken te zullen worden
Complet Présent geschonken zijn geschonken te zijn
Futur geschonken zullen zijn geschonken te zullen zijn
Passif impersonnel (onpersoonlijke lijdende vorm)
Forme incomplète Forme complète (finie)
Présent er wordt geschonken er is geschonken
Passé er werd geschonken er was geschonken
Futur er zal geschonken worden er zal geschonken zijn
Conditionnel er zou geschonken worden er zou geschonken zijn

Indicatif (aantonende wijs)

Personne Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.)
1re pers. sing. ik word geschonken ik ben geschonken
2e pers. sing. jij, je wordt geschonken jij, je bent geschonken
u (vouvoiement) wordt geschonken u (vouvoiement) bent/is geschonken
gij, ge wordt geschonken gij, ge zijt geschonken
3e pers. sing. hij, zij, het wordt geschonken hij, zij, het is geschonken
1re pers. pl. wij, we worden geschonken wij, we zijn geschonken
2e pers. pl. jullie worden geschonken jullie zijn geschonken
3e pers. pl. zij, ze worden geschonken zij, ze zijn geschonken
Personne Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
1re pers. sing. ik werd geschonken ik was geschonken
2e pers. sing. jij, je werd geschonken jij, je was geschonken
u (vouvoiement) werd geschonken u (vouvoiement) was geschonken
gij, ge werdt geschonken gij, ge waart geschonken
3e pers. sing. hij, zij, het werd geschonken hij, zij, het was geschonken
1re pers. pl. wij, we werden geschonken wij, we waren geschonken
2e pers. pl. jullie werden geschonken jullie waren geschonken
3e pers. pl. zij, ze werden geschonken zij, ze waren geschonken
Personne Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
1re pers. sing. ik zal geschonken worden ik zal geschonken zijn
2e pers. sing. jij, je zult geschonken worden jij, je zult geschonken zijn
u (vouvoiement) zult geschonken worden u (vouvoiement) zult geschonken zijn
gij, ge zult geschonken worden gij, ge zult geschonken zijn
3e pers. sing. hij, zij, het zal geschonken worden hij, zij, het zal geschonken zijn
1re pers. pl. wij, we zullen geschonken worden wij, we zullen geschonken zijn
2e pers. pl. jullie zullen geschonken worden jullie zullen geschonken zijn
3e pers. pl. zij, ze zullen geschonken worden zij, ze zullen geschonken zijn

Conditionnel (voorwaardelijke wijs)

Personne Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
1re pers. sing. ik zou geschonken worden ik zou geschonken zijn
2e pers. sing. jij, je zou geschonken worden jij, je zou geschonken zijn
u (vouvoiement) zou/zoudt geschonken worden u (vouvoiement) zou/zoudt geschonken zijn
gij, ge zoudt geschonken worden gij, ge zoudt geschonken zijn
3e pers. sing. hij, zij, het zou geschonken worden hij, zij, het zou geschonken zijn
1re pers. pl. wij, we zouden geschonken worden wij, we zouden geschonken zijn
2e pers. pl. jullie zouden geschonken worden jullie zouden geschonken zijn
3e pers. pl. zij, ze zouden geschonken worden zij, ze zouden geschonken zijn