Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord
Apfel. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord
Apfel, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je
Apfel in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord
Apfel is hier. De definitie van het woord
Apfel zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie van
Apfel, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
- Apfel is een Gemeengermaans woord en betekent oorspronkelijk vermoedelijk de wilde appel Malus sylvestris. Het Duitse Apfel komt van het Middelhoogduitse apfel, dat weer van het Oudhoogduitse apful stamt. Het Oudhoogduitse woord komt van het Germaanse *aplu-, dat uit het Indo-Germaanse *ab(e)l voortkwam. Etymologische verwantschappen bestaan met het Welshe afal en Balto-Slavische woorden als bijvoorbeeld het Russische яблоко of het Litouwse obuolys.
Apfel m (verkleinwoord: Äpfelchen)
- (fruit) appel, appelvrucht
- «Es gibt grüne, saure, wurmstichige und rotbäckige Äpfel.»
- Er zijn groene, zure, wormige en roodwangige appels.
- «Man kann Äpfel von den Bäumen pflücken oder schütteln, sie anschließend schälen und reiben, um daraus einen Apfelkuchen zu backen.»
- Men kan appels van de bomen plukken of schudden, ze daarna schillen en fijnmaken om er een appeltaart van te bakken.
- «Äpfel kann man auch braten und kochen.»
- Appelen kan men ook bakken en koken.
- appelboom
- «Dieses Jahr blühen die Äpfel ziemlich spät.»
- Dit jaar bloeien de appelbomen tamelijk laat.
- appelras, appelsoort
- «Dies ist ein früher Apfel.»
- Dat is een vroege appelsoort.
- (eufemisme) (enkel meervoud) de vrouwelijke borst
- Adamsapfel, Augapfel, Augustapfel, Bratapfel, Dauerapfel, Erdapfel, Essapfel, Fallapfel, Fichtenapfel, Gallapfel, Glockenapfel, Granatapfel, Holzapfel, Kienapfel, Klarapfel, Liebesapfel, Paradiesapfel, Pferdeapfel, Reichsapfel, Rossapfel, Stechapfel, Winterapfel, Zankapfel
Apfel im Schlafrock
(spreektaal) Äpfel und Birnen zusammenzählen of Äpfel mit Birnen addieren/vergleichen
- Appels met peren vergelijken.
(spreektaal) für einen Apfel und ein Ei
- Voor een appel en een ei.
(spreektaal) in den sauren Apfel beißen
- Door de zure appel bijten.
(spreektaal) jemandem einen Apfel für ein Ei verkaufen
Der Apfel fällt nicht weit vom Stamm. of (spreektaal) (schertsend) Der Apfel fällt nicht weit vom Pferd.
- De appel valt niet ver van de boom.
Ein Apfel am Tag und der Artzt ist gespart.
- Een appel per dag houdt de dokter buiten de deur.
Im schönsten Apfel sitzt der Wurm.
- Schone appelen zijn ook wel zuur.
Ein fauler Apfel steckt alle anderen an.
- Een rotte appel in de mand maakt al het gave fruit te schand.
- Apfelanbau, apfelartig, Apfelauflauf, Apfelbäckchen, Apfelbaum, Apfelbrei, Apfelernte, Apfelessig, apfelförmig, Apfelfrucht, Apfelgehäuse, Apfelgelee, Apfelgewächs, apfelgrün, Apfelkern, Apfelkompott, Apfelkraut, Apfelkuchen, Apfelmost, Apfelmus, Apfelsaft, Apfelsäure, Apfelschimmel, Apfelschorle, Apfelsine, Apfelsirup, Apfelsorte, Apfelstrudel, Apfeltasche, Apfeltee, Apfeltorte, Apfelwein
- Apfelblüte, Apfelplantage, Apfelschorf
- äpfeln, veräppeln