vervoeging van de bedrijvende vorm van aanbouwen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanbouwen | aan te bouwen | ||||||||
toekomend | zullen aanbouwen aan zullen bouwen |
te zullen aanbouwen aan te zullen bouwen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangebouwd | te hebben aangebouwd | ||||||||
toekomend | aangebouwd zullen hebben | aangebouwd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
aanbouwend | aangebouwd | ev. bouw aan |
mv. verouderd bouwt aan |
bouwe aan (bijzin) aanbouwe | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | bouw aan | bouwt aan | bouwt aan | bouwt aan | bouwt aan | bouwen aan | bouwen aan | bouwen aan | |||
verleden (o.v.t.) | bouwde aan | bouwde aan | bouwde aan | bouwde aan | bouwde aan | bouwden aan | bouwden aan | bouwden aan | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanbouwen | zult/zal aanbouwen | zult/zal aanbouwen | zult aanbouwen | zal aanbouwen | zullen aanbouwen | zullen aanbouwen | zullen aanbouwen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanbouwen | zou aanbouwen | zou(dt) aanbouwen | zoudt aanbouwen | zou aanbouwen | zouden aanbouwen | zouden aanbouwen | zouden aanbouwen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | aanbouw | aanbouwt | aanbouwt | aanbouwt | aanbouwt | aanbouwen | aanbouwen | aanbouwen | |||
verleden (o.v.t.) | aanbouwde | aanbouwde | aanbouwde | aanbouwde | aanbouwde | aanbouwden | aanbouwden | aanbouwden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanbouwen aan zal bouwen |
zult/zal aanbouwen aan zult/zal bouwen |
zult/zal aanbouwen aan zult/zal bouwen |
zult aanbouwen aan zult bouwen |
zal aanbouwen aan zal bouwen |
zullen aanbouwen aan zullen bouwen |
zullen aanbouwen aan zullen bouwen |
zullen aanbouwen aan zullen bouwen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanbouwen aan zou bouwen |
zou aanbouwen aan zou bouwen |
zou(dt) aanbouwen aan zou(dt) bouwen |
zoudt aanbouwen aan zoudt bouwen |
zou aanbouwen aan zou bouwen |
zouden aanbouwen aan zouden bouwen |
zouden aanbouwen aan zouden bouwen |
zouden aanbouwen aan zouden bouwen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangebouwd | hebt aangebouwd | hebt/heeft aangebouwd | hebt aangebouwd | heeft aangebouwd | hebben aangebouwd | hebben aangebouwd | hebben aangebouwd | |||
verleden (v.v.t.) | had aangebouwd | had aangebouwd | had aangebouwd | hadt aangebouwd | had aangebouwd | hadden aangebouwd | hadden aangebouwd | hadden aangebouwd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangebouwd hebben | zal/zult aangebouwd hebben | zult/zal aangebouwd hebben | zult aangebouwd hebben | zal aangebouwd hebben | zullen aangebouwd hebben | zullen aangebouwd hebben | zullen aangebouwd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangebouwd hebben | zou aangebouwd hebben | zou/zoudt aangebouwd hebben | zoudt aangebouwd hebben | zou aangebouwd hebben | zouden aangebouwd hebben | zouden aangebouwd hebben | zouden aangebouwd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm aangebouwd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt aangebouwd | er is aangebouwd | |||||||||
verleden | er werd aangebouwd | er was aangebouwd | |||||||||
toekomend | er zal aangebouwd worden | er zal aangebouwd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou aangebouwd worden | er zou aangebouwd zijn | |||||||||
lijdende vorm aangebouwd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aangebouwd worden | aangebouwd te worden | ||||||||
toekomend | aangebouwd zullen worden | aangebouwd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | aangebouwd zijn | aangebouwd te zijn | ||||||||
toekomend | aangebouwd zullen zijn | aangebouwd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word aangebouwd | wordt aangebouwd | wordt aangebouwd | wordt aangebouwd | wordt aangebouwd | worden aangebouwd | worden aangebouwd | worden aangebouwd | |||
verleden (o.v.t.) | werd aangebouwd | werd aangebouwd | werd aangebouwd | werdt aangebouwd | werd aangebouwd | werden aangebouwd | werden aangebouwd | werden aangebouwd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aangebouwd worden | zult aangebouwd worden | zult aangebouwd worden | zult aangebouwd worden | zal aangebouwd worden | zullen aangebouwd worden | zullen aangebouwd worden | zullen aangebouwd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aangebouwd worden | zou aangebouwd worden | zou/zoudt aangebouwd worden | zoudt aangebouwd worden | zou aangebouwd worden | zouden aangebouwd worden | zouden aangebouwd worden | zouden aangebouwd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben aangebouwd | bent aangebouwd | bent/is aangebouwd | zijt aangebouwd | is aangebouwd | zijn aangebouwd | zijn aangebouwd | zijn aangebouwd | |||
verleden (v.v.t.) | was aangebouwd | was aangebouwd | was aangebouwd | waart aangebouwd | was aangebouwd | waren aangebouwd | waren aangebouwd | waren aangebouwd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangebouwd zijn | zult aangebouwd zijn | zult aangebouwd zijn | zult aangebouwd zijn | zal aangebouwd zijn | zullen aangebouwd zijn | zullen aangebouwd zijn | zullen aangebouwd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangebouwd zijn | zou aangebouwd zijn | zou/zoudt aangebouwd zijn | zoudt aangebouwd zijn | zou aangebouwd zijn | zouden aangebouwd zijn | zouden aangebouwd zijn | zouden aangebouwd zijn |