vervoeging van de bedrijvende vorm van aanvuren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanvuren | aan te vuren | ||||||||
toekomend | zullen aanvuren aan zullen vuren |
te zullen aanvuren aan te zullen vuren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangevuurd | te hebben aangevuurd | ||||||||
toekomend | aangevuurd zullen hebben | aangevuurd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
aanvurend | aangevuurd | ev. vuur aan |
mv. verouderd vuurt aan |
vure aan (bijzin) aanvure | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | vuur aan | vuurt aan | vuurt aan | vuurt aan | vuurt aan | vuren aan | vuren aan | vuren aan | |||
verleden (o.v.t.) | vuurde aan | vuurde aan | vuurde aan | vuurde aan | vuurde aan | vuurden aan | vuurden aan | vuurden aan | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanvuren | zult/zal aanvuren | zult/zal aanvuren | zult aanvuren | zal aanvuren | zullen aanvuren | zullen aanvuren | zullen aanvuren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanvuren | zou aanvuren | zou(dt) aanvuren | zoudt aanvuren | zou aanvuren | zouden aanvuren | zouden aanvuren | zouden aanvuren | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | aanvuur | aanvuurt | aanvuurt | aanvuurt | aanvuurt | aanvuren | aanvuren | aanvuren | |||
verleden (o.v.t.) | aanvuurde | aanvuurde | aanvuurde | aanvuurde | aanvuurde | aanvuurden | aanvuurden | aanvuurden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanvuren aan zal vuren |
zult/zal aanvuren aan zult/zal vuren |
zult/zal aanvuren aan zult/zal vuren |
zult aanvuren aan zult vuren |
zal aanvuren aan zal vuren |
zullen aanvuren aan zullen vuren |
zullen aanvuren aan zullen vuren |
zullen aanvuren aan zullen vuren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanvuren aan zou vuren |
zou aanvuren aan zou vuren |
zou(dt) aanvuren aan zou(dt) vuren |
zoudt aanvuren aan zoudt vuren |
zou aanvuren aan zou vuren |
zouden aanvuren aan zouden vuren |
zouden aanvuren aan zouden vuren |
zouden aanvuren aan zouden vuren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangevuurd | hebt aangevuurd | hebt/heeft aangevuurd | hebt aangevuurd | heeft aangevuurd | hebben aangevuurd | hebben aangevuurd | hebben aangevuurd | |||
verleden (v.v.t.) | had aangevuurd | had aangevuurd | had aangevuurd | hadt aangevuurd | had aangevuurd | hadden aangevuurd | hadden aangevuurd | hadden aangevuurd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangevuurd hebben | zal/zult aangevuurd hebben | zult/zal aangevuurd hebben | zult aangevuurd hebben | zal aangevuurd hebben | zullen aangevuurd hebben | zullen aangevuurd hebben | zullen aangevuurd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangevuurd hebben | zou aangevuurd hebben | zou/zoudt aangevuurd hebben | zoudt aangevuurd hebben | zou aangevuurd hebben | zouden aangevuurd hebben | zouden aangevuurd hebben | zouden aangevuurd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm aangevuurd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt aangevuurd | er is aangevuurd | |||||||||
verleden | er werd aangevuurd | er was aangevuurd | |||||||||
toekomend | er zal aangevuurd worden | er zal aangevuurd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou aangevuurd worden | er zou aangevuurd zijn | |||||||||
lijdende vorm aangevuurd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aangevuurd worden | aangevuurd te worden | ||||||||
toekomend | aangevuurd zullen worden | aangevuurd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | aangevuurd zijn | aangevuurd te zijn | ||||||||
toekomend | aangevuurd zullen zijn | aangevuurd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word aangevuurd | wordt aangevuurd | wordt aangevuurd | wordt aangevuurd | wordt aangevuurd | worden aangevuurd | worden aangevuurd | worden aangevuurd | |||
verleden (o.v.t.) | werd aangevuurd | werd aangevuurd | werd aangevuurd | werdt aangevuurd | werd aangevuurd | werden aangevuurd | werden aangevuurd | werden aangevuurd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aangevuurd worden | zult aangevuurd worden | zult aangevuurd worden | zult aangevuurd worden | zal aangevuurd worden | zullen aangevuurd worden | zullen aangevuurd worden | zullen aangevuurd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aangevuurd worden | zou aangevuurd worden | zou/zoudt aangevuurd worden | zoudt aangevuurd worden | zou aangevuurd worden | zouden aangevuurd worden | zouden aangevuurd worden | zouden aangevuurd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben aangevuurd | bent aangevuurd | bent/is aangevuurd | zijt aangevuurd | is aangevuurd | zijn aangevuurd | zijn aangevuurd | zijn aangevuurd | |||
verleden (v.v.t.) | was aangevuurd | was aangevuurd | was aangevuurd | waart aangevuurd | was aangevuurd | waren aangevuurd | waren aangevuurd | waren aangevuurd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangevuurd zijn | zult aangevuurd zijn | zult aangevuurd zijn | zult aangevuurd zijn | zal aangevuurd zijn | zullen aangevuurd zijn | zullen aangevuurd zijn | zullen aangevuurd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangevuurd zijn | zou aangevuurd zijn | zou/zoudt aangevuurd zijn | zoudt aangevuurd zijn | zou aangevuurd zijn | zouden aangevuurd zijn | zouden aangevuurd zijn | zouden aangevuurd zijn |