vervoeging van de bedrijvende vorm van afbedelen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afbedelen | af te bedelen | ||||||||
toekomend | zullen afbedelen af zullen bedelen |
te zullen afbedelen af te zullen bedelen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgebedeld | te hebben afgebedeld | ||||||||
toekomend | afgebedeld zullen hebben | afgebedeld te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
afbedelend | afgebedeld | ev. bedel af |
mv. verouderd bedelt af |
bedele af (bijzin) afbedele | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | bedel af | bedelt af | bedelt af | bedelt af | bedelt af | bedelen af | bedelen af | bedelen af | |||
verleden (o.v.t.) | bedelde af | bedelde af | bedelde af | bedelde af | bedelde af | bedelden af | bedelden af | bedelden af | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afbedelen | zult/zal afbedelen | zult/zal afbedelen | zult afbedelen | zal afbedelen | zullen afbedelen | zullen afbedelen | zullen afbedelen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afbedelen | zou afbedelen | zou(dt) afbedelen | zoudt afbedelen | zou afbedelen | zouden afbedelen | zouden afbedelen | zouden afbedelen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | afbedel | afbedelt | afbedelt | afbedelt | afbedelt | afbedelen | afbedelen | afbedelen | |||
verleden (o.v.t.) | afbedelde | afbedelde | afbedelde | afbedelde | afbedelde | afbedelden | afbedelden | afbedelden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afbedelen af zal bedelen |
zult/zal afbedelen af zult/zal bedelen |
zult/zal afbedelen af zult/zal bedelen |
zult afbedelen af zult bedelen |
zal afbedelen af zal bedelen |
zullen afbedelen af zullen bedelen |
zullen afbedelen af zullen bedelen |
zullen afbedelen af zullen bedelen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afbedelen af zou bedelen |
zou afbedelen af zou bedelen |
zou(dt) afbedelen af zou(dt) bedelen |
zoudt afbedelen af zoudt bedelen |
zou afbedelen af zou bedelen |
zouden afbedelen af zouden bedelen |
zouden afbedelen af zouden bedelen |
zouden afbedelen af zouden bedelen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgebedeld | hebt afgebedeld | hebt/heeft afgebedeld | hebt afgebedeld | heeft afgebedeld | hebben afgebedeld | hebben afgebedeld | hebben afgebedeld | |||
verleden (v.v.t.) | had afgebedeld | had afgebedeld | had afgebedeld | hadt afgebedeld | had afgebedeld | hadden afgebedeld | hadden afgebedeld | hadden afgebedeld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgebedeld hebben | zal/zult afgebedeld hebben | zult/zal afgebedeld hebben | zult afgebedeld hebben | zal afgebedeld hebben | zullen afgebedeld hebben | zullen afgebedeld hebben | zullen afgebedeld hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgebedeld hebben | zou afgebedeld hebben | zou/zoudt afgebedeld hebben | zoudt afgebedeld hebben | zou afgebedeld hebben | zouden afgebedeld hebben | zouden afgebedeld hebben | zouden afgebedeld hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm afgebedeld worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt afgebedeld | er is afgebedeld | |||||||||
verleden | er werd afgebedeld | er was afgebedeld | |||||||||
toekomend | er zal afgebedeld worden | er zal afgebedeld zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou afgebedeld worden | er zou afgebedeld zijn | |||||||||
lijdende vorm afgebedeld worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afgebedeld worden | afgebedeld te worden | ||||||||
toekomend | afgebedeld zullen worden | afgebedeld te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | afgebedeld zijn | afgebedeld te zijn | ||||||||
toekomend | afgebedeld zullen zijn | afgebedeld te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word afgebedeld | wordt afgebedeld | wordt afgebedeld | wordt afgebedeld | wordt afgebedeld | worden afgebedeld | worden afgebedeld | worden afgebedeld | |||
verleden (o.v.t.) | werd afgebedeld | werd afgebedeld | werd afgebedeld | werdt afgebedeld | werd afgebedeld | werden afgebedeld | werden afgebedeld | werden afgebedeld | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgebedeld worden | zult afgebedeld worden | zult afgebedeld worden | zult afgebedeld worden | zal afgebedeld worden | zullen afgebedeld worden | zullen afgebedeld worden | zullen afgebedeld worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgebedeld worden | zou afgebedeld worden | zou/zoudt afgebedeld worden | zoudt afgebedeld worden | zou afgebedeld worden | zouden afgebedeld worden | zouden afgebedeld worden | zouden afgebedeld worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben afgebedeld | bent afgebedeld | bent/is afgebedeld | zijt afgebedeld | is afgebedeld | zijn afgebedeld | zijn afgebedeld | zijn afgebedeld | |||
verleden (v.v.t.) | was afgebedeld | was afgebedeld | was afgebedeld | waart afgebedeld | was afgebedeld | waren afgebedeld | waren afgebedeld | waren afgebedeld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgebedeld zijn | zult afgebedeld zijn | zult afgebedeld zijn | zult afgebedeld zijn | zal afgebedeld zijn | zullen afgebedeld zijn | zullen afgebedeld zijn | zullen afgebedeld zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgebedeld zijn | zou afgebedeld zijn | zou/zoudt afgebedeld zijn | zoudt afgebedeld zijn | zou afgebedeld zijn | zouden afgebedeld zijn | zouden afgebedeld zijn | zouden afgebedeld zijn |