vervoeging van de bedrijvende vorm van afboorden | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afboorden | af te boorden | ||||||
toekomend | zullen afboorden af zullen boorden |
te zullen afboorden af te zullen boorden | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgeboord | te hebben afgeboord | ||||||
toekomend | afgeboord zullen hebben | afgeboord te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afboordend | afgeboord | ev. boord af |
mv. verouderd boordt af |
boorde af (bijzin) afboorde | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | boord af | boordt af | boordt af | boordt af | boordt af | boorden af | boorden af | boorden af | |
verleden (o.v.t.) | boordde af | boordde af | boordde af | boordde af | boordde af | boordden af | boordden af | boordden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afboorden | zult/zal afboorden | zult/zal afboorden | zult afboorden | zal afboorden | zullen afboorden | zullen afboorden | zullen afboorden | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afboorden | zou afboorden | zou(dt) afboorden | zoudt afboorden | zou afboorden | zouden afboorden | zouden afboorden | zouden afboorden | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afboord | afboordt | afboordt | afboordt | afboordt | afboorden | afboorden | afboorden | |
verleden (o.v.t.) | afboordde | afboordde | afboordde | afboordde | afboordde | afboordden | afboordden | afboordden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afboorden af zal boorden |
zult/zal afboorden af zult/zal boorden |
zult/zal afboorden af zult/zal boorden |
zult afboorden af zult boorden |
zal afboorden af zal boorden |
zullen afboorden af zullen boorden |
zullen afboorden af zullen boorden |
zullen afboorden af zullen boorden | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afboorden af zou boorden |
zou afboorden af zou boorden |
zou(dt) afboorden af zou(dt) boorden |
zoudt afboorden af zoudt boorden |
zou afboorden af zou boorden |
zouden afboorden af zouden boorden |
zouden afboorden af zouden boorden |
zouden afboorden af zouden boorden | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgeboord | hebt afgeboord | hebt/heeft afgeboord | hebt afgeboord | heeft afgeboord | hebben afgeboord | hebben afgeboord | hebben afgeboord | |
verleden (v.v.t.) | had afgeboord | had afgeboord | had afgeboord | hadt afgeboord | had afgeboord | hadden afgeboord | hadden afgeboord | hadden afgeboord | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgeboord hebben | zal/zult afgeboord hebben | zult/zal afgeboord hebben | zult afgeboord hebben | zal afgeboord hebben | zullen afgeboord hebben | zullen afgeboord hebben | zullen afgeboord hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgeboord hebben | zou afgeboord hebben | zou/zoudt afgeboord hebben | zoudt afgeboord hebben | zou afgeboord hebben | zouden afgeboord hebben | zouden afgeboord hebben | zouden afgeboord hebben |