vervoeging van de bedrijvende vorm van afgaan | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afgaan | af te gaan | ||||||
toekomend | zullen afgaan af zullen gaan |
te zullen afgaan af te zullen gaan | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn afgegaan | te zijn afgegaan | ||||||
toekomend | afgegaan zullen zijn | afgegaan te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afgaand | afgegaan | ev. ga af |
mv. verouderd gaat af |
ga af (bijzin) afga | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | ga af | gaat af | gaat af | gaat af | gaat af | gaan af | gaan af | gaan af | |
verleden (o.v.t.) | ging af | ging af | ging af | gingt af | ging af | gingen af | gingen af | gingen af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgaan | zult/zal afgaan | zult/zal afgaan | zult afgaan | zal afgaan | zullen afgaan | zullen afgaan | zullen afgaan | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgaan | zou afgaan | zou(dt) afgaan | zoudt afgaan | zou afgaan | zouden afgaan | zouden afgaan | zouden afgaan | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afga | afgaat | afgaat | afgaat | afgaat | afgaan | afgaan | afgaan | |
verleden (o.v.t.) | afging | afging | afging | afgingt | afging | afgingen | afgingen | afgingen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgaan af zal gaan |
zult/zal afgaan af zult/zal gaan |
zult/zal afgaan af zult/zal gaan |
zult afgaan af zult gaan |
zal afgaan af zal gaan |
zullen afgaan af zullen gaan |
zullen afgaan af zullen gaan |
zullen afgaan af zullen gaan | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgaan af zou gaan |
zou afgaan af zou gaan |
zou(dt) afgaan af zou(dt) gaan |
zoudt afgaan af zoudt gaan |
zou afgaan af zou gaan |
zouden afgaan af zouden gaan |
zouden afgaan af zouden gaan |
zouden afgaan af zouden gaan | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben afgegaan | bent afgegaan | bent/is afgegaan | zijt afgegaan | is afgegaan | zijn afgegaan | zijn afgegaan | zijn afgegaan | |
verleden (v.v.t.) | was afgegaan | was afgegaan | was afgegaan | waart afgegaan | was afgegaan | waren afgegaan | waren afgegaan | waren afgegaan | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgegaan zijn | zal/zult afgegaan zijn | zult/zal afgegaan zijn | zult afgegaan zijn | zal afgegaan zijn | zullen afgegaan zijn | zullen afgegaan zijn | zullen afgegaan zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgegaan zijn | zou afgegaan zijn | zou/zoudt afgegaan zijn | zoudt afgegaan zijn | zou afgegaan zijn | zouden afgegaan zijn | zouden afgegaan zijn | zouden afgegaan zijn |