vervoeging van de bedrijvende vorm van afstormen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afstormen | af te stormen | ||||||
toekomend | zullen afstormen af zullen stormen |
te zullen afstormen af te zullen stormen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgestormd | te hebben afgestormd | ||||||
toekomend | afgestormd zullen hebben | afgestormd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afstormend | afgestormd | ev. storm af |
mv. verouderd stormt af |
storme af (bijzin) afstorme | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | storm af | stormt af | stormt af | stormt af | stormt af | stormen af | stormen af | stormen af | |
verleden (o.v.t.) | stormde af | stormde af | stormde af | stormde af | stormde af | stormden af | stormden af | stormden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afstormen | zult/zal afstormen | zult/zal afstormen | zult afstormen | zal afstormen | zullen afstormen | zullen afstormen | zullen afstormen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afstormen | zou afstormen | zou(dt) afstormen | zoudt afstormen | zou afstormen | zouden afstormen | zouden afstormen | zouden afstormen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afstorm | afstormt | afstormt | afstormt | afstormt | afstormen | afstormen | afstormen | |
verleden (o.v.t.) | afstormde | afstormde | afstormde | afstormde | afstormde | afstormden | afstormden | afstormden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afstormen af zal stormen |
zult/zal afstormen af zult/zal stormen |
zult/zal afstormen af zult/zal stormen |
zult afstormen af zult stormen |
zal afstormen af zal stormen |
zullen afstormen af zullen stormen |
zullen afstormen af zullen stormen |
zullen afstormen af zullen stormen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afstormen af zou stormen |
zou afstormen af zou stormen |
zou(dt) afstormen af zou(dt) stormen |
zoudt afstormen af zoudt stormen |
zou afstormen af zou stormen |
zouden afstormen af zouden stormen |
zouden afstormen af zouden stormen |
zouden afstormen af zouden stormen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgestormd | hebt afgestormd | hebt/heeft afgestormd | hebt afgestormd | heeft afgestormd | hebben afgestormd | hebben afgestormd | hebben afgestormd | |
verleden (v.v.t.) | had afgestormd | had afgestormd | had afgestormd | hadt afgestormd | had afgestormd | hadden afgestormd | hadden afgestormd | hadden afgestormd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgestormd hebben | zal/zult afgestormd hebben | zult/zal afgestormd hebben | zult afgestormd hebben | zal afgestormd hebben | zullen afgestormd hebben | zullen afgestormd hebben | zullen afgestormd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgestormd hebben | zou afgestormd hebben | zou/zoudt afgestormd hebben | zoudt afgestormd hebben | zou afgestormd hebben | zouden afgestormd hebben | zouden afgestormd hebben | zouden afgestormd hebben |