vervoeging van de bedrijvende vorm van afvallen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afvallen | af te vallen | ||||||
toekomend | zullen afvallen af zullen vallen |
te zullen afvallen af te zullen vallen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn afgevallen | te zijn afgevallen | ||||||
toekomend | afgevallen zullen zijn | afgevallen te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afvallend | afgevallen | ev. val af |
mv. verouderd valt af |
valle af (bijzin) afvalle | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | val af | valt af | valt af | valt af | valt af | vallen af | vallen af | vallen af | |
verleden (o.v.t.) | viel af | viel af | viel af | viel af | viel af | vielen af | vielen af | vielen af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afvallen | zult/zal afvallen | zult/zal afvallen | zult afvallen | zal afvallen | zullen afvallen | zullen afvallen | zullen afvallen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afvallen | zou afvallen | zou(dt) afvallen | zoudt afvallen | zou afvallen | zouden afvallen | zouden afvallen | zouden afvallen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afval | afvalt | afvalt | afvalt | afvalt | afvallen | afvallen | afvallen | |
verleden (o.v.t.) | afviel | afviel | afviel | afviel | afviel | afvielen | afvielen | afvielen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afvallen af zal vallen |
zult/zal afvallen af zult/zal vallen |
zult/zal afvallen af zult/zal vallen |
zult afvallen af zult vallen |
zal afvallen af zal vallen |
zullen afvallen af zullen vallen |
zullen afvallen af zullen vallen |
zullen afvallen af zullen vallen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afvallen af zou vallen |
zou afvallen af zou vallen |
zou(dt) afvallen af zou(dt) vallen |
zoudt afvallen af zoudt vallen |
zou afvallen af zou vallen |
zouden afvallen af zouden vallen |
zouden afvallen af zouden vallen |
zouden afvallen af zouden vallen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben afgevallen | bent afgevallen | bent/is afgevallen | zijt afgevallen | is afgevallen | zijn afgevallen | zijn afgevallen | zijn afgevallen | |
verleden (v.v.t.) | was afgevallen | was afgevallen | was afgevallen | waart afgevallen | was afgevallen | waren afgevallen | waren afgevallen | waren afgevallen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgevallen zijn | zal/zult afgevallen zijn | zult/zal afgevallen zijn | zult afgevallen zijn | zal afgevallen zijn | zullen afgevallen zijn | zullen afgevallen zijn | zullen afgevallen zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgevallen zijn | zou afgevallen zijn | zou/zoudt afgevallen zijn | zoudt afgevallen zijn | zou afgevallen zijn | zouden afgevallen zijn | zouden afgevallen zijn | zouden afgevallen zijn |