vervoeging van de bedrijvende vorm van afzweren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afzweren | af te zweren | ||||||||
toekomend | zullen afzweren af zullen zweren |
te zullen afzweren af te zullen zweren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgezworen | te hebben afgezworen | ||||||||
toekomend | afgezworen zullen hebben | afgezworen te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
afzwerend | afgezworen | ev. zweer af |
mv. verouderd zweert af |
zwere af (bijzin) afzwere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | zweer af | zweert af | zweert af | zweert af | zweert af | zweren af | zweren af | zweren af | |||
verleden (o.v.t.) | zwoer af | zwoer af | zwoer af | zwoert af | zwoer af | zwoeren af | zwoeren af | zwoeren af | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afzweren | zult/zal afzweren | zult/zal afzweren | zult afzweren | zal afzweren | zullen afzweren | zullen afzweren | zullen afzweren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afzweren | zou afzweren | zou(dt) afzweren | zoudt afzweren | zou afzweren | zouden afzweren | zouden afzweren | zouden afzweren | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | afzweer | afzweert | afzweert | afzweert | afzweert | afzweren | afzweren | afzweren | |||
verleden (o.v.t.) | afzwoer | afzwoer | afzwoer | afzwoert | afzwoer | afzwoeren | afzwoeren | afzwoeren | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afzweren af zal zweren |
zult/zal afzweren af zult/zal zweren |
zult/zal afzweren af zult/zal zweren |
zult afzweren af zult zweren |
zal afzweren af zal zweren |
zullen afzweren af zullen zweren |
zullen afzweren af zullen zweren |
zullen afzweren af zullen zweren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afzweren af zou zweren |
zou afzweren af zou zweren |
zou(dt) afzweren af zou(dt) zweren |
zoudt afzweren af zoudt zweren |
zou afzweren af zou zweren |
zouden afzweren af zouden zweren |
zouden afzweren af zouden zweren |
zouden afzweren af zouden zweren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgezworen | hebt afgezworen | hebt/heeft afgezworen | hebt afgezworen | heeft afgezworen | hebben afgezworen | hebben afgezworen | hebben afgezworen | |||
verleden (v.v.t.) | had afgezworen | had afgezworen | had afgezworen | hadt afgezworen | had afgezworen | hadden afgezworen | hadden afgezworen | hadden afgezworen | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgezworen hebben | zal/zult afgezworen hebben | zult/zal afgezworen hebben | zult afgezworen hebben | zal afgezworen hebben | zullen afgezworen hebben | zullen afgezworen hebben | zullen afgezworen hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgezworen hebben | zou afgezworen hebben | zou/zoudt afgezworen hebben | zoudt afgezworen hebben | zou afgezworen hebben | zouden afgezworen hebben | zouden afgezworen hebben | zouden afgezworen hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm afgezworen worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt afgezworen | er is afgezworen | |||||||||
verleden | er werd afgezworen | er was afgezworen | |||||||||
toekomend | er zal afgezworen worden | er zal afgezworen zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou afgezworen worden | er zou afgezworen zijn | |||||||||
lijdende vorm afgezworen worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afgezworen worden | afgezworen te worden | ||||||||
toekomend | afgezworen zullen worden | afgezworen te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | afgezworen zijn | afgezworen te zijn | ||||||||
toekomend | afgezworen zullen zijn | afgezworen te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word afgezworen | wordt afgezworen | wordt afgezworen | wordt afgezworen | wordt afgezworen | worden afgezworen | worden afgezworen | worden afgezworen | |||
verleden (o.v.t.) | werd afgezworen | werd afgezworen | werd afgezworen | werdt afgezworen | werd afgezworen | werden afgezworen | werden afgezworen | werden afgezworen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgezworen worden | zult afgezworen worden | zult afgezworen worden | zult afgezworen worden | zal afgezworen worden | zullen afgezworen worden | zullen afgezworen worden | zullen afgezworen worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgezworen worden | zou afgezworen worden | zou/zoudt afgezworen worden | zoudt afgezworen worden | zou afgezworen worden | zouden afgezworen worden | zouden afgezworen worden | zouden afgezworen worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben afgezworen | bent afgezworen | bent/is afgezworen | zijt afgezworen | is afgezworen | zijn afgezworen | zijn afgezworen | zijn afgezworen | |||
verleden (v.v.t.) | was afgezworen | was afgezworen | was afgezworen | waart afgezworen | was afgezworen | waren afgezworen | waren afgezworen | waren afgezworen | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgezworen zijn | zult afgezworen zijn | zult afgezworen zijn | zult afgezworen zijn | zal afgezworen zijn | zullen afgezworen zijn | zullen afgezworen zijn | zullen afgezworen zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgezworen zijn | zou afgezworen zijn | zou/zoudt afgezworen zijn | zoudt afgezworen zijn | zou afgezworen zijn | zouden afgezworen zijn | zouden afgezworen zijn | zouden afgezworen zijn |
vervoeging van de bedrijvende vorm van afzweren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afzweren | af te zweren | ||||||||
toekomend | zullen afzweren af zullen zweren |
te zullen afzweren af te zullen zweren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgezworen | te hebben afgezworen | ||||||||
toekomend | afgezworen zullen hebben | afgezworen te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
afzwerend | afgezworen | ev. zweer af |
mv. verouderd zweert af |
zwere af (bijzin) afzwere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | zweer af | zweert af | zweert af | zweert af | zweert af | zweren af | zweren af | zweren af | |||
verleden (o.v.t.) | zweerde af/ zwoor af | zweerde af/ zwoor af | zweerde af/ zwoor af | zwoort af | zweerde af/ zwoor af | zweerden af/ zworen af | zweerden af/ zworen af | zweerden af/ zworen af | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afzweren | zult/zal afzweren | zult/zal afzweren | zult afzweren | zal afzweren | zullen afzweren | zullen afzweren | zullen afzweren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afzweren | zou afzweren | zou(dt) afzweren | zoudt afzweren | zou afzweren | zouden afzweren | zouden afzweren | zouden afzweren | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | afzweer | afzweert | afzweert | afzweert | afzweert | afzweren | afzweren | afzweren | |||
verleden (o.v.t.) | afzweerde/ afzwoor | afzweerde/ afzwoor | afzweerde/ afzwoor | afzwoort | afzweerde/ afzwoor | afzweerden/ afzworen | afzweerden/ afzworen | afzweerden/ afzworen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afzweren af zal zweren |
zult/zal afzweren af zult/zal zweren |
zult/zal afzweren af zult/zal zweren |
zult afzweren af zult zweren |
zal afzweren af zal zweren |
zullen afzweren af zullen zweren |
zullen afzweren af zullen zweren |
zullen afzweren af zullen zweren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afzweren af zou zweren |
zou afzweren af zou zweren |
zou(dt) afzweren af zou(dt) zweren |
zoudt afzweren af zoudt zweren |
zou afzweren af zou zweren |
zouden afzweren af zouden zweren |
zouden afzweren af zouden zweren |
zouden afzweren af zouden zweren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgezworen | hebt afgezworen | hebt/heeft afgezworen | hebt afgezworen | heeft afgezworen | hebben afgezworen | hebben afgezworen | hebben afgezworen | |||
verleden (v.v.t.) | had afgezworen | had afgezworen | had afgezworen | hadt afgezworen | had afgezworen | hadden afgezworen | hadden afgezworen | hadden afgezworen | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgezworen hebben | zal/zult afgezworen hebben | zult/zal afgezworen hebben | zult afgezworen hebben | zal afgezworen hebben | zullen afgezworen hebben | zullen afgezworen hebben | zullen afgezworen hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgezworen hebben | zou afgezworen hebben | zou/zoudt afgezworen hebben | zoudt afgezworen hebben | zou afgezworen hebben | zouden afgezworen hebben | zouden afgezworen hebben | zouden afgezworen hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm afgezworen worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt afgezworen | er is afgezworen | |||||||||
verleden | er werd afgezworen | er was afgezworen | |||||||||
toekomend | er zal afgezworen worden | er zal afgezworen zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou afgezworen worden | er zou afgezworen zijn | |||||||||
lijdende vorm afgezworen worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afgezworen worden | afgezworen te worden | ||||||||
toekomend | afgezworen zullen worden | afgezworen te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | afgezworen zijn | afgezworen te zijn | ||||||||
toekomend | afgezworen zullen zijn | afgezworen te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word afgezworen | wordt afgezworen | wordt afgezworen | wordt afgezworen | wordt afgezworen | worden afgezworen | worden afgezworen | worden afgezworen | |||
verleden (o.v.t.) | werd afgezworen | werd afgezworen | werd afgezworen | werdt afgezworen | werd afgezworen | werden afgezworen | werden afgezworen | werden afgezworen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgezworen worden | zult afgezworen worden | zult afgezworen worden | zult afgezworen worden | zal afgezworen worden | zullen afgezworen worden | zullen afgezworen worden | zullen afgezworen worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgezworen worden | zou afgezworen worden | zou/zoudt afgezworen worden | zoudt afgezworen worden | zou afgezworen worden | zouden afgezworen worden | zouden afgezworen worden | zouden afgezworen worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben afgezworen | bent afgezworen | bent/is afgezworen | zijt afgezworen | is afgezworen | zijn afgezworen | zijn afgezworen | zijn afgezworen | |||
verleden (v.v.t.) | was afgezworen | was afgezworen | was afgezworen | waart afgezworen | was afgezworen | waren afgezworen | waren afgezworen | waren afgezworen | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgezworen zijn | zult afgezworen zijn | zult afgezworen zijn | zult afgezworen zijn | zal afgezworen zijn | zullen afgezworen zijn | zullen afgezworen zijn | zullen afgezworen zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgezworen zijn | zou afgezworen zijn | zou/zoudt afgezworen zijn | zoudt afgezworen zijn | zou afgezworen zijn | zouden afgezworen zijn | zouden afgezworen zijn | zouden afgezworen zijn |