vervoeging van de bedrijvende vorm van ambiëren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | ambiëren | te ambiëren | ||||||||
toekomend | zullen ambiëren | te zullen ambiëren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geambieerd | te hebben geambieerd | ||||||||
toekomend | geambieerd zullen hebben | geambieerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
ambiërend | geambieerd | ev. ambieer |
mv. verouderd ambieert |
ambiëre | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | ambieer | ambieert | ambieert | ambieert | ambieert | ambiëren | ambiëren | ambiëren | |||
verleden (o.v.t.) | ambieerde | ambieerde | ambieerde | ambieerde | ambieerde | ambieerden | ambieerden | ambieerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal ambiëren | zult/zal ambiëren | zult/zal ambiëren | zult ambiëren | zal ambiëren | zullen ambiëren | zullen ambiëren | zullen ambiëren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou ambiëren | zou ambiëren | zou(dt) ambiëren | zoudt ambiëren | zou ambiëren | zouden ambiëren | zouden ambiëren | zouden ambiëren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geambieerd | hebt geambieerd | hebt/heeft geambieerd | hebt geambieerd | heeft geambieerd | hebben geambieerd | hebben geambieerd | hebben geambieerd | |||
verleden (v.v.t.) | had geambieerd | had geambieerd | had geambieerd | hadt geambieerd | had geambieerd | hadden geambieerd | hadden geambieerd | hadden geambieerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geambieerd hebben | zal/zult geambieerd hebben | zult/zal geambieerd hebben | zult geambieerd hebben | zal geambieerd hebben | zullen geambieerd hebben | zullen geambieerd hebben | zullen geambieerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geambieerd hebben | zou geambieerd hebben | zou/zoudt geambieerd hebben | zoudt geambieerd hebben | zou geambieerd hebben | zouden geambieerd hebben | zouden geambieerd hebben | zouden geambieerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm geambieerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt geambieerd | er is geambieerd | |||||||||
verleden | er werd geambieerd | er was geambieerd | |||||||||
toekomend | er zal geambieerd worden | er zal geambieerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou geambieerd worden | er zou geambieerd zijn | |||||||||
lijdende vorm geambieerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | geambieerd worden | geambieerd te worden | ||||||||
toekomend | geambieerd zullen worden | geambieerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | geambieerd zijn | geambieerd te zijn | ||||||||
toekomend | geambieerd zullen zijn | geambieerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word geambieerd | wordt geambieerd | wordt geambieerd | wordt geambieerd | wordt geambieerd | worden geambieerd | worden geambieerd | worden geambieerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd geambieerd | werd geambieerd | werd geambieerd | werdt geambieerd | werd geambieerd | werden geambieerd | werden geambieerd | werden geambieerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal geambieerd worden | zult geambieerd worden | zult geambieerd worden | zult geambieerd worden | zal geambieerd worden | zullen geambieerd worden | zullen geambieerd worden | zullen geambieerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou geambieerd worden | zou geambieerd worden | zou/zoudt geambieerd worden | zoudt geambieerd worden | zou geambieerd worden | zouden geambieerd worden | zouden geambieerd worden | zouden geambieerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben geambieerd | bent geambieerd | bent/is geambieerd | zijt geambieerd | is geambieerd | zijn geambieerd | zijn geambieerd | zijn geambieerd | |||
verleden (v.v.t.) | was geambieerd | was geambieerd | was geambieerd | waart geambieerd | was geambieerd | waren geambieerd | waren geambieerd | waren geambieerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geambieerd zijn | zult geambieerd zijn | zult geambieerd zijn | zult geambieerd zijn | zal geambieerd zijn | zullen geambieerd zijn | zullen geambieerd zijn | zullen geambieerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geambieerd zijn | zou geambieerd zijn | zou/zoudt geambieerd zijn | zoudt geambieerd zijn | zou geambieerd zijn | zouden geambieerd zijn | zouden geambieerd zijn | zouden geambieerd zijn |