vervoeging van de bedrijvende vorm van beloven | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | beloven | te beloven | ||||||||
toekomend | zullen beloven | te zullen beloven | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben beloofd | te hebben beloofd | ||||||||
toekomend | beloofd zullen hebben | beloofd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
belovend | beloofd | ev. beloof |
mv. verouderd belooft |
belove | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | beloof | belooft | belooft | belooft | belooft | beloven | beloven | beloven | |||
verleden (o.v.t.) | beloofde | beloofde | beloofde | beloofde | beloofde | beloofden | beloofden | beloofden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal beloven | zult/zal beloven | zult/zal beloven | zult beloven | zal beloven | zullen beloven | zullen beloven | zullen beloven | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou beloven | zou beloven | zou(dt) beloven | zoudt beloven | zou beloven | zouden beloven | zouden beloven | zouden beloven | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb beloofd | hebt beloofd | hebt/heeft beloofd | hebt beloofd | heeft beloofd | hebben beloofd | hebben beloofd | hebben beloofd | |||
verleden (v.v.t.) | had beloofd | had beloofd | had beloofd | hadt beloofd | had beloofd | hadden beloofd | hadden beloofd | hadden beloofd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal beloofd hebben | zal/zult beloofd hebben | zult/zal beloofd hebben | zult beloofd hebben | zal beloofd hebben | zullen beloofd hebben | zullen beloofd hebben | zullen beloofd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou beloofd hebben | zou beloofd hebben | zou/zoudt beloofd hebben | zoudt beloofd hebben | zou beloofd hebben | zouden beloofd hebben | zouden beloofd hebben | zouden beloofd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm beloofd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt beloofd | er is beloofd | |||||||||
verleden | er werd beloofd | er was beloofd | |||||||||
toekomend | er zal beloofd worden | er zal beloofd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou beloofd worden | er zou beloofd zijn | |||||||||
lijdende vorm beloofd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | beloofd worden | beloofd te worden | ||||||||
toekomend | beloofd zullen worden | beloofd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | beloofd zijn | beloofd te zijn | ||||||||
toekomend | beloofd zullen zijn | beloofd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word beloofd | wordt beloofd | wordt beloofd | wordt beloofd | wordt beloofd | worden beloofd | worden beloofd | worden beloofd | |||
verleden (o.v.t.) | werd beloofd | werd beloofd | werd beloofd | werdt beloofd | werd beloofd | werden beloofd | werden beloofd | werden beloofd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal beloofd worden | zult beloofd worden | zult beloofd worden | zult beloofd worden | zal beloofd worden | zullen beloofd worden | zullen beloofd worden | zullen beloofd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou beloofd worden | zou beloofd worden | zou/zoudt beloofd worden | zoudt beloofd worden | zou beloofd worden | zouden beloofd worden | zouden beloofd worden | zouden beloofd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben beloofd | bent beloofd | bent/is beloofd | zijt beloofd | is beloofd | zijn beloofd | zijn beloofd | zijn beloofd | |||
verleden (v.v.t.) | was beloofd | was beloofd | was beloofd | waart beloofd | was beloofd | waren beloofd | waren beloofd | waren beloofd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal beloofd zijn | zult beloofd zijn | zult beloofd zijn | zult beloofd zijn | zal beloofd zijn | zullen beloofd zijn | zullen beloofd zijn | zullen beloofd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou beloofd zijn | zou beloofd zijn | zou/zoudt beloofd zijn | zoudt beloofd zijn | zou beloofd zijn | zouden beloofd zijn | zouden beloofd zijn | zouden beloofd zijn |