vervoeging van de bedrijvende vorm van bevruchten | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bevruchten | te bevruchten | ||||||||
toekomend | zullen bevruchten | te zullen bevruchten | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben bevrucht | te hebben bevrucht | ||||||||
toekomend | bevrucht zullen hebben | bevrucht te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
bevruchtend | bevrucht | ev. bevrucht |
mv. verouderd bevrucht |
bevruchte | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | bevrucht | bevrucht | bevrucht | bevrucht | bevrucht | bevruchten | bevruchten | bevruchten | |||
verleden (o.v.t.) | bevruchtte | bevruchtte | bevruchtte | bevruchtte | bevruchtte | bevruchtten | bevruchtten | bevruchtten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal bevruchten | zult/zal bevruchten | zult/zal bevruchten | zult bevruchten | zal bevruchten | zullen bevruchten | zullen bevruchten | zullen bevruchten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bevruchten | zou bevruchten | zou(dt) bevruchten | zoudt bevruchten | zou bevruchten | zouden bevruchten | zouden bevruchten | zouden bevruchten | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb bevrucht | hebt bevrucht | hebt/heeft bevrucht | hebt bevrucht | heeft bevrucht | hebben bevrucht | hebben bevrucht | hebben bevrucht | |||
verleden (v.v.t.) | had bevrucht | had bevrucht | had bevrucht | hadt bevrucht | had bevrucht | hadden bevrucht | hadden bevrucht | hadden bevrucht | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal bevrucht hebben | zal/zult bevrucht hebben | zult/zal bevrucht hebben | zult bevrucht hebben | zal bevrucht hebben | zullen bevrucht hebben | zullen bevrucht hebben | zullen bevrucht hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou bevrucht hebben | zou bevrucht hebben | zou/zoudt bevrucht hebben | zoudt bevrucht hebben | zou bevrucht hebben | zouden bevrucht hebben | zouden bevrucht hebben | zouden bevrucht hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm bevrucht worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt bevrucht | er is bevrucht | |||||||||
verleden | er werd bevrucht | er was bevrucht | |||||||||
toekomend | er zal bevrucht worden | er zal bevrucht zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou bevrucht worden | er zou bevrucht zijn | |||||||||
lijdende vorm bevrucht worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bevrucht worden | bevrucht te worden | ||||||||
toekomend | bevrucht zullen worden | bevrucht te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | bevrucht zijn | bevrucht te zijn | ||||||||
toekomend | bevrucht zullen zijn | bevrucht te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word bevrucht | wordt bevrucht | wordt bevrucht | wordt bevrucht | wordt bevrucht | worden bevrucht | worden bevrucht | worden bevrucht | |||
verleden (o.v.t.) | werd bevrucht | werd bevrucht | werd bevrucht | werdt bevrucht | werd bevrucht | werden bevrucht | werden bevrucht | werden bevrucht | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal bevrucht worden | zult bevrucht worden | zult bevrucht worden | zult bevrucht worden | zal bevrucht worden | zullen bevrucht worden | zullen bevrucht worden | zullen bevrucht worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bevrucht worden | zou bevrucht worden | zou/zoudt bevrucht worden | zoudt bevrucht worden | zou bevrucht worden | zouden bevrucht worden | zouden bevrucht worden | zouden bevrucht worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben bevrucht | bent bevrucht | bent/is bevrucht | zijt bevrucht | is bevrucht | zijn bevrucht | zijn bevrucht | zijn bevrucht | |||
verleden (v.v.t.) | was bevrucht | was bevrucht | was bevrucht | waart bevrucht | was bevrucht | waren bevrucht | waren bevrucht | waren bevrucht | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal bevrucht zijn | zult bevrucht zijn | zult bevrucht zijn | zult bevrucht zijn | zal bevrucht zijn | zullen bevrucht zijn | zullen bevrucht zijn | zullen bevrucht zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou bevrucht zijn | zou bevrucht zijn | zou/zoudt bevrucht zijn | zoudt bevrucht zijn | zou bevrucht zijn | zouden bevrucht zijn | zouden bevrucht zijn | zouden bevrucht zijn |