vervoeging van de bedrijvende vorm van biologeren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | biologeren | te biologeren | ||||||||
toekomend | zullen biologeren | te zullen biologeren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gebiologeerd | te hebben gebiologeerd | ||||||||
toekomend | gebiologeerd zullen hebben | gebiologeerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
biologerend | gebiologeerd | ev. biologeer |
mv. verouderd biologeert |
biologere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | biologeer | biologeert | biologeert | biologeert | biologeert | biologeren | biologeren | biologeren | |||
verleden (o.v.t.) | biologeerde | biologeerde | biologeerde | biologeerde | biologeerde | biologeerden | biologeerden | biologeerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal biologeren | zult/zal biologeren | zult/zal biologeren | zult biologeren | zal biologeren | zullen biologeren | zullen biologeren | zullen biologeren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou biologeren | zou biologeren | zou(dt) biologeren | zoudt biologeren | zou biologeren | zouden biologeren | zouden biologeren | zouden biologeren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gebiologeerd | hebt gebiologeerd | hebt/heeft gebiologeerd | hebt gebiologeerd | heeft gebiologeerd | hebben gebiologeerd | hebben gebiologeerd | hebben gebiologeerd | |||
verleden (v.v.t.) | had gebiologeerd | had gebiologeerd | had gebiologeerd | hadt gebiologeerd | had gebiologeerd | hadden gebiologeerd | hadden gebiologeerd | hadden gebiologeerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gebiologeerd hebben | zal/zult gebiologeerd hebben | zult/zal gebiologeerd hebben | zult gebiologeerd hebben | zal gebiologeerd hebben | zullen gebiologeerd hebben | zullen gebiologeerd hebben | zullen gebiologeerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gebiologeerd hebben | zou gebiologeerd hebben | zou/zoudt gebiologeerd hebben | zoudt gebiologeerd hebben | zou gebiologeerd hebben | zouden gebiologeerd hebben | zouden gebiologeerd hebben | zouden gebiologeerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gebiologeerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gebiologeerd | er is gebiologeerd | |||||||||
verleden | er werd gebiologeerd | er was gebiologeerd | |||||||||
toekomend | er zal gebiologeerd worden | er zal gebiologeerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gebiologeerd worden | er zou gebiologeerd zijn | |||||||||
lijdende vorm gebiologeerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gebiologeerd worden | gebiologeerd te worden | ||||||||
toekomend | gebiologeerd zullen worden | gebiologeerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gebiologeerd zijn | gebiologeerd te zijn | ||||||||
toekomend | gebiologeerd zullen zijn | gebiologeerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gebiologeerd | wordt gebiologeerd | wordt gebiologeerd | wordt gebiologeerd | wordt gebiologeerd | worden gebiologeerd | worden gebiologeerd | worden gebiologeerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gebiologeerd | werd gebiologeerd | werd gebiologeerd | werdt gebiologeerd | werd gebiologeerd | werden gebiologeerd | werden gebiologeerd | werden gebiologeerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gebiologeerd worden | zult gebiologeerd worden | zult gebiologeerd worden | zult gebiologeerd worden | zal gebiologeerd worden | zullen gebiologeerd worden | zullen gebiologeerd worden | zullen gebiologeerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gebiologeerd worden | zou gebiologeerd worden | zou/zoudt gebiologeerd worden | zoudt gebiologeerd worden | zou gebiologeerd worden | zouden gebiologeerd worden | zouden gebiologeerd worden | zouden gebiologeerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gebiologeerd | bent gebiologeerd | bent/is gebiologeerd | zijt gebiologeerd | is gebiologeerd | zijn gebiologeerd | zijn gebiologeerd | zijn gebiologeerd | |||
verleden (v.v.t.) | was gebiologeerd | was gebiologeerd | was gebiologeerd | waart gebiologeerd | was gebiologeerd | waren gebiologeerd | waren gebiologeerd | waren gebiologeerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gebiologeerd zijn | zult gebiologeerd zijn | zult gebiologeerd zijn | zult gebiologeerd zijn | zal gebiologeerd zijn | zullen gebiologeerd zijn | zullen gebiologeerd zijn | zullen gebiologeerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gebiologeerd zijn | zou gebiologeerd zijn | zou/zoudt gebiologeerd zijn | zoudt gebiologeerd zijn | zou gebiologeerd zijn | zouden gebiologeerd zijn | zouden gebiologeerd zijn | zouden gebiologeerd zijn |