vervoeging van de bedrijvende vorm van boodschappen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | boodschappen | te boodschappen | ||||||
toekomend | zullen boodschappen | te zullen boodschappen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geboodschapt | te hebben geboodschapt | ||||||
toekomend | geboodschapt zullen hebben | geboodschapt te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
boodschappend | geboodschapt | ev. boodschap |
mv. verouderd boodschapt |
boodschappe | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | boodschap | boodschapt | boodschapt | boodschapt | boodschapt | boodschappen | boodschappen | boodschappen | |
verleden (o.v.t.) | boodschapte | boodschapte | boodschapte | boodschapte | boodschapte | boodschapten | boodschapten | boodschapten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal boodschappen | zult/zal boodschappen | zult/zal boodschappen | zult boodschappen | zal boodschappen | zullen boodschappen | zullen boodschappen | zullen boodschappen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou boodschappen | zou boodschappen | zou(dt) boodschappen | zoudt boodschappen | zou boodschappen | zouden boodschappen | zouden boodschappen | zouden boodschappen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geboodschapt | hebt geboodschapt | hebt/heeft geboodschapt | hebt geboodschapt | heeft geboodschapt | hebben geboodschapt | hebben geboodschapt | hebben geboodschapt | |
verleden (v.v.t.) | had geboodschapt | had geboodschapt | had geboodschapt | hadt geboodschapt | had geboodschapt | hadden geboodschapt | hadden geboodschapt | hadden geboodschapt | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal geboodschapt hebben | zal/zult geboodschapt hebben | zult/zal geboodschapt hebben | zult geboodschapt hebben | zal geboodschapt hebben | zullen geboodschapt hebben | zullen geboodschapt hebben | zullen geboodschapt hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geboodschapt hebben | zou geboodschapt hebben | zou/zoudt geboodschapt hebben | zoudt geboodschapt hebben | zou geboodschapt hebben | zouden geboodschapt hebben | zouden geboodschapt hebben | zouden geboodschapt hebben |