vervoeging van de bedrijvende vorm van gelijkstemmen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gelijkstemmen | gelijk te stemmen | ||||||
toekomend | zullen gelijkstemmen gelijk zullen stemmen |
te zullen gelijkstemmen gelijk te zullen stemmen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gelijkgestemd | te hebben gelijkgestemd | ||||||
toekomend | gelijkgestemd zullen hebben | gelijkgestemd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
gelijkstemmend | gelijkgestemd | ev. stem gelijk |
mv. verouderd stemt gelijk |
stemme gelijk (bijzin) gelijkstemme | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | stem gelijk | stemt gelijk | stemt gelijk | stemt gelijk | stemt gelijk | stemmen gelijk | stemmen gelijk | stemmen gelijk | |
verleden (o.v.t.) | stemde gelijk | stemde gelijk | stemde gelijk | stemde gelijk | stemde gelijk | stemden gelijk | stemden gelijk | stemden gelijk | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal gelijkstemmen | zult/zal gelijkstemmen | zult/zal gelijkstemmen | zult gelijkstemmen | zal gelijkstemmen | zullen gelijkstemmen | zullen gelijkstemmen | zullen gelijkstemmen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gelijkstemmen | zou gelijkstemmen | zou(dt) gelijkstemmen | zoudt gelijkstemmen | zou gelijkstemmen | zouden gelijkstemmen | zouden gelijkstemmen | zouden gelijkstemmen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | gelijkstem | gelijkstemt | gelijkstemt | gelijkstemt | gelijkstemt | gelijkstemmen | gelijkstemmen | gelijkstemmen | |
verleden (o.v.t.) | gelijkstemde | gelijkstemde | gelijkstemde | gelijkstemde | gelijkstemde | gelijkstemden | gelijkstemden | gelijkstemden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal gelijkstemmen gelijk zal stemmen |
zult/zal gelijkstemmen gelijk zult/zal stemmen |
zult/zal gelijkstemmen gelijk zult/zal stemmen |
zult gelijkstemmen gelijk zult stemmen |
zal gelijkstemmen gelijk zal stemmen |
zullen gelijkstemmen gelijk zullen stemmen |
zullen gelijkstemmen gelijk zullen stemmen |
zullen gelijkstemmen gelijk zullen stemmen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gelijkstemmen gelijk zou stemmen |
zou gelijkstemmen gelijk zou stemmen |
zou(dt) gelijkstemmen gelijk zou(dt) stemmen |
zoudt gelijkstemmen gelijk zoudt stemmen |
zou gelijkstemmen gelijk zou stemmen |
zouden gelijkstemmen gelijk zouden stemmen |
zouden gelijkstemmen gelijk zouden stemmen |
zouden gelijkstemmen gelijk zouden stemmen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gelijkgestemd | hebt gelijkgestemd | hebt/heeft gelijkgestemd | hebt gelijkgestemd | heeft gelijkgestemd | hebben gelijkgestemd | hebben gelijkgestemd | hebben gelijkgestemd | |
verleden (v.v.t.) | had gelijkgestemd | had gelijkgestemd | had gelijkgestemd | hadt gelijkgestemd | had gelijkgestemd | hadden gelijkgestemd | hadden gelijkgestemd | hadden gelijkgestemd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal gelijkgestemd hebben | zal/zult gelijkgestemd hebben | zult/zal gelijkgestemd hebben | zult gelijkgestemd hebben | zal gelijkgestemd hebben | zullen gelijkgestemd hebben | zullen gelijkgestemd hebben | zullen gelijkgestemd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gelijkgestemd hebben | zou gelijkgestemd hebben | zou/zoudt gelijkgestemd hebben | zoudt gelijkgestemd hebben | zou gelijkgestemd hebben | zouden gelijkgestemd hebben | zouden gelijkgestemd hebben | zouden gelijkgestemd hebben |