vervoeging van de bedrijvende vorm van kruisigen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | kruisigen | te kruisigen | ||||||||
toekomend | zullen kruisigen | te zullen kruisigen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gekruisigd | te hebben gekruisigd | ||||||||
toekomend | gekruisigd zullen hebben | gekruisigd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
kruisigend | gekruisigd | ev. kruisig |
mv. verouderd kruisigt |
kruisige | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | kruisig | kruisigt | kruisigt | kruisigt | kruisigt | kruisigen | kruisigen | kruisigen | |||
verleden (o.v.t.) | kruisigde | kruisigde | kruisigde | kruisigde | kruisigde | kruisigden | kruisigden | kruisigden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal kruisigen | zult/zal kruisigen | zult/zal kruisigen | zult kruisigen | zal kruisigen | zullen kruisigen | zullen kruisigen | zullen kruisigen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou kruisigen | zou kruisigen | zou(dt) kruisigen | zoudt kruisigen | zou kruisigen | zouden kruisigen | zouden kruisigen | zouden kruisigen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gekruisigd | hebt gekruisigd | hebt/heeft gekruisigd | hebt gekruisigd | heeft gekruisigd | hebben gekruisigd | hebben gekruisigd | hebben gekruisigd | |||
verleden (v.v.t.) | had gekruisigd | had gekruisigd | had gekruisigd | hadt gekruisigd | had gekruisigd | hadden gekruisigd | hadden gekruisigd | hadden gekruisigd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gekruisigd hebben | zal/zult gekruisigd hebben | zult/zal gekruisigd hebben | zult gekruisigd hebben | zal gekruisigd hebben | zullen gekruisigd hebben | zullen gekruisigd hebben | zullen gekruisigd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gekruisigd hebben | zou gekruisigd hebben | zou/zoudt gekruisigd hebben | zoudt gekruisigd hebben | zou gekruisigd hebben | zouden gekruisigd hebben | zouden gekruisigd hebben | zouden gekruisigd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gekruisigd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gekruisigd | er is gekruisigd | |||||||||
verleden | er werd gekruisigd | er was gekruisigd | |||||||||
toekomend | er zal gekruisigd worden | er zal gekruisigd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gekruisigd worden | er zou gekruisigd zijn | |||||||||
lijdende vorm gekruisigd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gekruisigd worden | gekruisigd te worden | ||||||||
toekomend | gekruisigd zullen worden | gekruisigd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gekruisigd zijn | gekruisigd te zijn | ||||||||
toekomend | gekruisigd zullen zijn | gekruisigd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gekruisigd | wordt gekruisigd | wordt gekruisigd | wordt gekruisigd | wordt gekruisigd | worden gekruisigd | worden gekruisigd | worden gekruisigd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gekruisigd | werd gekruisigd | werd gekruisigd | werdt gekruisigd | werd gekruisigd | werden gekruisigd | werden gekruisigd | werden gekruisigd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gekruisigd worden | zult gekruisigd worden | zult gekruisigd worden | zult gekruisigd worden | zal gekruisigd worden | zullen gekruisigd worden | zullen gekruisigd worden | zullen gekruisigd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gekruisigd worden | zou gekruisigd worden | zou/zoudt gekruisigd worden | zoudt gekruisigd worden | zou gekruisigd worden | zouden gekruisigd worden | zouden gekruisigd worden | zouden gekruisigd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gekruisigd | bent gekruisigd | bent/is gekruisigd | zijt gekruisigd | is gekruisigd | zijn gekruisigd | zijn gekruisigd | zijn gekruisigd | |||
verleden (v.v.t.) | was gekruisigd | was gekruisigd | was gekruisigd | waart gekruisigd | was gekruisigd | waren gekruisigd | waren gekruisigd | waren gekruisigd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gekruisigd zijn | zult gekruisigd zijn | zult gekruisigd zijn | zult gekruisigd zijn | zal gekruisigd zijn | zullen gekruisigd zijn | zullen gekruisigd zijn | zullen gekruisigd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gekruisigd zijn | zou gekruisigd zijn | zou/zoudt gekruisigd zijn | zoudt gekruisigd zijn | zou gekruisigd zijn | zouden gekruisigd zijn | zouden gekruisigd zijn | zouden gekruisigd zijn |