manicuurden (hulp, bestand) ma·ni·cuur·den manicuurden meervoud verleden tijd van manicuren Wij manicuurden. Jullie manicuurden. Zij manicuurden...
Geluid: manicuurde (hulp, bestand) ma·ni·cuur·de manicuurde enkelvoud verleden tijd van manicuren Ik manicuurde. Jij manicuurde. Hij, zij, het manicuurde...
stamtijd onbepaalde wijs verleden tijd voltooid deelwoord manicuren manicuurde gemanicuurd zwak -d volledig...
manicuren manicuren verleden (o.v.t.) manicuurde manicuurde manicuurde manicuurde manicuurde manicuurden manicuurden manicuurden toekomend (o.t.t.t.) zal manicuren...