naast

• Geluid:  naast    (hulp, bestand)
• IPA: /nast/

• naast

• In de betekenis van ‘bijwoord van plaats’ voor het eerst aangetroffen in 1285 ^[1]
• ^[2]

naast

1. onverbogen vorm van de overtreffende trap van na

naast ^[3]

1. dichtstbijzijnd
2. meest vertrouwd
3. meest verwant

naast

1. aan de zijkant van

   • Op deze foto zie je hem naast zijn beste vriend staan. 

   ▸ De jongen naast me deed zijn koplamp aan waardoor de in de muur gekraste namen zichtbaar werden: hier waren al eerder mensen gestrand.^[4]

• allernaast, daarnaast, ernaast, hiernaast, waarnaast

• satan, staan

• Naast je schoenen lopen

naast

1. het doel missend

   • Het schot ging helaas naast. 

2. prepositioneel deel van een voornaamwoordelijk bijwoord

   • ernaast: Er stond een boompje naast. 

naast

1. enkelvoud tegenwoordige tijd van naasten
2. gebiedende wijs van naasten

• Het woord naast staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "naast" herkend door: