vervoeging van de bedrijvende vorm van omgaan | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | omgaan | om te gaan | ||||||
toekomend | zullen omgaan om zullen gaan |
te zullen omgaan om te zullen gaan | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn omgegaan | te zijn omgegaan | ||||||
toekomend | omgegaan zullen zijn | omgegaan te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
omgaand | omgegaan | ev. ga om |
mv. verouderd gaat om |
ga om (bijzin) omga | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | ga om | gaat om | gaat om | gaat om | gaat om | gaan om | gaan om | gaan om | |
verleden (o.v.t.) | ging om | ging om | ging om | ging om | ging om | gingen om | gingen om | gingen om | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal omgaan | zult/zal omgaan | zult/zal omgaan | zult omgaan | zal omgaan | zullen omgaan | zullen omgaan | zullen omgaan | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou omgaan | zou omgaan | zou(dt) omgaan | zoudt omgaan | zou omgaan | zouden omgaan | zouden omgaan | zouden omgaan | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | omga | omgaat | omgaat | omgaat | omgaat | omgaan | omgaan | omgaan | |
verleden (o.v.t.) | omging | omging | omging | omging | omging | omgingen | omgingen | omgingen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal omgaan om zal gaan |
zult/zal omgaan om zult/zal gaan |
zult/zal omgaan om zult/zal gaan |
zult omgaan om zult gaan |
zal omgaan om zal gaan |
zullen omgaan om zullen gaan |
zullen omgaan om zullen gaan |
zullen omgaan om zullen gaan | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou omgaan om zou gaan |
zou omgaan om zou gaan |
zou(dt) omgaan om zou(dt) gaan |
zoudt omgaan om zoudt gaan |
zou omgaan om zou gaan |
zouden omgaan om zouden gaan |
zouden omgaan om zouden gaan |
zouden omgaan om zouden gaan | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben omgegaan | bent omgegaan | bent/is omgegaan | zijt omgegaan | is omgegaan | zijn omgegaan | zijn omgegaan | zijn omgegaan | |
verleden (v.v.t.) | was omgegaan | was omgegaan | was omgegaan | waart omgegaan | was omgegaan | waren omgegaan | waren omgegaan | waren omgegaan | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal omgegaan zijn | zal/zult omgegaan zijn | zult/zal omgegaan zijn | zult omgegaan zijn | zal omgegaan zijn | zullen omgegaan zijn | zullen omgegaan zijn | zullen omgegaan zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou omgegaan zijn | zou omgegaan zijn | zou/zoudt omgegaan zijn | zoudt omgegaan zijn | zou omgegaan zijn | zouden omgegaan zijn | zouden omgegaan zijn | zouden omgegaan zijn |
vervoeging van de bedrijvende vorm van omgaan | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | omgaan | te omgaan | ||||||
toekomend | zullen omgaan | te zullen omgaan | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn omgaan | te zijn omgaan | ||||||
toekomend | omgaan zullen zijn | omgaan te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
omgaand | omgaan | ev. omga |
mv. verouderd omgaat |
omga | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | omga | omgaat | omgaat | omgaat | omgaat | omgaan | omgaan | omgaan | |
verleden (o.v.t.) | omging | omging | omging | omging | omging | omgingen | omgingen | omgingen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal omgaan | zult/zal omgaan | zult/zal omgaan | zult omgaan | zal omgaan | zullen omgaan | zullen omgaan | zullen omgaan | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou omgaan | zou omgaan | zou(dt) omgaan | zoudt omgaan | zou omgaan | zouden omgaan | zouden omgaan | zouden omgaan | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben omgaan | bent omgaan | bent/is omgaan | zijt omgaan | is omgaan | zijn omgaan | zijn omgaan | zijn omgaan | |
verleden (v.v.t.) | was omgaan | was omgaan | was omgaan | waart omgaan | was omgaan | waren omgaan | waren omgaan | waren omgaan | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal omgaan zijn | zal/zult omgaan zijn | zult/zal omgaan zijn | zult omgaan zijn | zal omgaan zijn | zullen omgaan zijn | zullen omgaan zijn | zullen omgaan zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou omgaan zijn | zou omgaan zijn | zou/zoudt omgaan zijn | zoudt omgaan zijn | zou omgaan zijn | zouden omgaan zijn | zouden omgaan zijn | zouden omgaan zijn |