vervoeging van de bedrijvende vorm van ontroeren | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | ontroeren | te ontroeren | ||||||
toekomend | zullen ontroeren | te zullen ontroeren | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben ontroerd | te hebben ontroerd | ||||||
toekomend | ontroerd zullen hebben | ontroerd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
ontroerend | ontroerd | ev. ontroer |
mv. verouderd ontroert |
ontroere | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | ontroer | ontroert | ontroert | ontroert | ontroert | ontroeren | ontroeren | ontroeren | |
verleden (o.v.t.) | ontroerde | ontroerde | ontroerde | ontroerde | ontroerde | ontroerden | ontroerden | ontroerden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal ontroeren | zult/zal ontroeren | zult/zal ontroeren | zult ontroeren | zal ontroeren | zullen ontroeren | zullen ontroeren | zullen ontroeren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou ontroeren | zou ontroeren | zou(dt) ontroeren | zoudt ontroeren | zou ontroeren | zouden ontroeren | zouden ontroeren | zouden ontroeren | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb ontroerd | hebt ontroerd | hebt/heeft ontroerd | hebt ontroerd | heeft ontroerd | hebben ontroerd | hebben ontroerd | hebben ontroerd | |
verleden (v.v.t.) | had ontroerd | had ontroerd | had ontroerd | hadt ontroerd | had ontroerd | hadden ontroerd | hadden ontroerd | hadden ontroerd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal ontroerd hebben | zal/zult ontroerd hebben | zult/zal ontroerd hebben | zult ontroerd hebben | zal ontroerd hebben | zullen ontroerd hebben | zullen ontroerd hebben | zullen ontroerd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou ontroerd hebben | zou ontroerd hebben | zou/zoudt ontroerd hebben | zoudt ontroerd hebben | zou ontroerd hebben | zouden ontroerd hebben | zouden ontroerd hebben | zouden ontroerd hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm ontroerd worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt ontroerd | er is ontroerd | |||||||
verleden | er werd ontroerd | er was ontroerd | |||||||
toekomend | er zal ontroerd worden | er zal ontroerd zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou ontroerd worden | er zou ontroerd zijn |