vervoeging van de bedrijvende vorm van ontsleutelen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | ontsleutelen | te ontsleutelen | ||||||||
toekomend | zullen ontsleutelen | te zullen ontsleutelen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben ontsleuteld | te hebben ontsleuteld | ||||||||
toekomend | ontsleuteld zullen hebben | ontsleuteld te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
ontsleutelend | ontsleuteld | ev. ontsleutel |
mv. verouderd ontsleutelt |
ontsleutele | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | ontsleutel | ontsleutelt | ontsleutelt | ontsleutelt | ontsleutelt | ontsleutelen | ontsleutelen | ontsleutelen | |||
verleden (o.v.t.) | ontsleutelde | ontsleutelde | ontsleutelde | ontsleutelde | ontsleutelde | ontsleutelden | ontsleutelden | ontsleutelden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal ontsleutelen | zult/zal ontsleutelen | zult/zal ontsleutelen | zult ontsleutelen | zal ontsleutelen | zullen ontsleutelen | zullen ontsleutelen | zullen ontsleutelen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou ontsleutelen | zou ontsleutelen | zou(dt) ontsleutelen | zoudt ontsleutelen | zou ontsleutelen | zouden ontsleutelen | zouden ontsleutelen | zouden ontsleutelen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb ontsleuteld | hebt ontsleuteld | hebt/heeft ontsleuteld | hebt ontsleuteld | heeft ontsleuteld | hebben ontsleuteld | hebben ontsleuteld | hebben ontsleuteld | |||
verleden (v.v.t.) | had ontsleuteld | had ontsleuteld | had ontsleuteld | hadt ontsleuteld | had ontsleuteld | hadden ontsleuteld | hadden ontsleuteld | hadden ontsleuteld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal ontsleuteld hebben | zal/zult ontsleuteld hebben | zult/zal ontsleuteld hebben | zult ontsleuteld hebben | zal ontsleuteld hebben | zullen ontsleuteld hebben | zullen ontsleuteld hebben | zullen ontsleuteld hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou ontsleuteld hebben | zou ontsleuteld hebben | zou/zoudt ontsleuteld hebben | zoudt ontsleuteld hebben | zou ontsleuteld hebben | zouden ontsleuteld hebben | zouden ontsleuteld hebben | zouden ontsleuteld hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm ontsleuteld worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt ontsleuteld | er is ontsleuteld | |||||||||
verleden | er werd ontsleuteld | er was ontsleuteld | |||||||||
toekomend | er zal ontsleuteld worden | er zal ontsleuteld zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou ontsleuteld worden | er zou ontsleuteld zijn | |||||||||
lijdende vorm ontsleuteld worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | ontsleuteld worden | ontsleuteld te worden | ||||||||
toekomend | ontsleuteld zullen worden | ontsleuteld te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | ontsleuteld zijn | ontsleuteld te zijn | ||||||||
toekomend | ontsleuteld zullen zijn | ontsleuteld te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | — | — | — | — | wordt ontsleuteld | — | — | worden ontsleuteld | |||
verleden (o.v.t.) | — | — | — | — | werd ontsleuteld | — | — | werden ontsleuteld | |||
toekomend (o.t.t.t.) | — | — | — | — | zal ontsleuteld worden | — | — | zullen ontsleuteld worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | — | — | — | — | zou ontsleuteld worden | — | — | zouden ontsleuteld worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | — | — | — | — | is ontsleuteld | — | — | zijn ontsleuteld | |||
verleden (v.v.t.) | — | — | — | — | was ontsleuteld | — | — | waren ontsleuteld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | — | — | — | — | zal ontsleuteld zijn | — | — | zullen ontsleuteld zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | — | — | — | — | zou ontsleuteld zijn | — | — | zouden ontsleuteld zijn |