vervoeging van de bedrijvende vorm van opdraaien | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opdraaien | op te draaien | ||||||||
toekomend | zullen opdraaien op zullen draaien |
te zullen opdraaien op te zullen draaien | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben[1]/zijn[2] opgedraaid | te hebben[1]/zijn[2] opgedraaid | ||||||||
toekomend | opgedraaid zullen hebben[1]/zijn[2] | opgedraaid te zullen hebben[1]/zijn[2] | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
opdraaiend | opgedraaid | ev. draai op |
mv. verouderd draait op |
draaie op (bijzin) opdraaie | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | draai op | draait op | draait op | draait op | draait op | draaien op | draaien op | draaien op | |||
verleden (o.v.t.) | draaide op | draaide op | draaide op | draaide op | draaide op | draaiden op | draaiden op | draaiden op | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opdraaien | zult/zal opdraaien | zult/zal opdraaien | zult opdraaien | zal opdraaien | zullen opdraaien | zullen opdraaien | zullen opdraaien | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opdraaien | zou opdraaien | zou(dt) opdraaien | zoudt opdraaien | zou opdraaien | zouden opdraaien | zouden opdraaien | zouden opdraaien | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | opdraai | opdraait | opdraait | opdraait | opdraait | opdraaien | opdraaien | opdraaien | |||
verleden (o.v.t.) | opdraaide | opdraaide | opdraaide | opdraaide | opdraaide | opdraaiden | opdraaiden | opdraaiden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opdraaien op zal draaien |
zult/zal opdraaien op zult/zal draaien |
zult/zal opdraaien op zult/zal draaien |
zult opdraaien op zult draaien |
zal opdraaien op zal draaien |
zullen opdraaien op zullen draaien |
zullen opdraaien op zullen draaien |
zullen opdraaien op zullen draaien | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opdraaien op zou draaien |
zou opdraaien op zou draaien |
zou(dt) opdraaien op zou(dt) draaien |
zoudt opdraaien op zoudt draaien |
zou opdraaien op zou draaien |
zouden opdraaien op zouden draaien |
zouden opdraaien op zouden draaien |
zouden opdraaien op zouden draaien | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
onpersoonlijke lijdende vorm opgedraaid worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt opgedraaid | er is opgedraaid | |||||||||
verleden | er werd opgedraaid | er was opgedraaid | |||||||||
toekomend | er zal opgedraaid worden | er zal opgedraaid zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou opgedraaid worden | er zou opgedraaid zijn | |||||||||
lijdende vorm opgedraaid worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opgedraaid worden | opgedraaid te worden | ||||||||
toekomend | opgedraaid zullen worden | opgedraaid te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | opgedraaid zijn | opgedraaid te zijn | ||||||||
toekomend | opgedraaid zullen zijn | opgedraaid te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word opgedraaid | wordt opgedraaid | wordt opgedraaid | wordt opgedraaid | wordt opgedraaid | worden opgedraaid | worden opgedraaid | worden opgedraaid | |||
verleden (o.v.t.) | werd opgedraaid | werd opgedraaid | werd opgedraaid | werdt opgedraaid | werd opgedraaid | werden opgedraaid | werden opgedraaid | werden opgedraaid | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opgedraaid worden | zult opgedraaid worden | zult opgedraaid worden | zult opgedraaid worden | zal opgedraaid worden | zullen opgedraaid worden | zullen opgedraaid worden | zullen opgedraaid worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opgedraaid worden | zou opgedraaid worden | zou/zoudt opgedraaid worden | zoudt opgedraaid worden | zou opgedraaid worden | zouden opgedraaid worden | zouden opgedraaid worden | zouden opgedraaid worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben opgedraaid | bent opgedraaid | bent/is opgedraaid | zijt opgedraaid | is opgedraaid | zijn opgedraaid | zijn opgedraaid | zijn opgedraaid | |||
verleden (v.v.t.) | was opgedraaid | was opgedraaid | was opgedraaid | waart opgedraaid | was opgedraaid | waren opgedraaid | waren opgedraaid | waren opgedraaid | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgedraaid zijn | zult opgedraaid zijn | zult opgedraaid zijn | zult opgedraaid zijn | zal opgedraaid zijn | zullen opgedraaid zijn | zullen opgedraaid zijn | zullen opgedraaid zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgedraaid zijn | zou opgedraaid zijn | zou/zoudt opgedraaid zijn | zoudt opgedraaid zijn | zou opgedraaid zijn | zouden opgedraaid zijn | zouden opgedraaid zijn | zouden opgedraaid zijn |