vervoeging van de bedrijvende vorm van opluiken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opluiken | op te luiken | ||||||
toekomend | zullen opluiken op zullen luiken |
te zullen opluiken op te zullen luiken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn opgeloken | te zijn opgeloken | ||||||
toekomend | opgeloken zullen zijn | opgeloken te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
opluikend | opgeloken | ev. luik op |
mv. verouderd luikt op |
luike op (bijzin) opluike | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | luik op | luikt op | luikt op | luikt op | luikt op | luiken op | luiken op | luiken op | |
verleden (o.v.t.) | look op | look op | look op | look op | look op | loken op | loken op | loken op | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal opluiken | zult/zal opluiken | zult/zal opluiken | zult opluiken | zal opluiken | zullen opluiken | zullen opluiken | zullen opluiken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opluiken | zou opluiken | zou(dt) opluiken | zoudt opluiken | zou opluiken | zouden opluiken | zouden opluiken | zouden opluiken | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | opluik | opluikt | opluikt | opluikt | opluikt | opluiken | opluiken | opluiken | |
verleden (o.v.t.) | oplook | oplook | oplook | oplook | oplook | oploken | oploken | oploken | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal opluiken op zal luiken |
zult/zal opluiken op zult/zal luiken |
zult/zal opluiken op zult/zal luiken |
zult opluiken op zult luiken |
zal opluiken op zal luiken |
zullen opluiken op zullen luiken |
zullen opluiken op zullen luiken |
zullen opluiken op zullen luiken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opluiken op zou luiken |
zou opluiken op zou luiken |
zou(dt) opluiken op zou(dt) luiken |
zoudt opluiken op zoudt luiken |
zou opluiken op zou luiken |
zouden opluiken op zouden luiken |
zouden opluiken op zouden luiken |
zouden opluiken op zouden luiken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben opgeloken | bent opgeloken | bent/is opgeloken | zijt opgeloken | is opgeloken | zijn opgeloken | zijn opgeloken | zijn opgeloken | |
verleden (v.v.t.) | was opgeloken | was opgeloken | was opgeloken | waart opgeloken | was opgeloken | waren opgeloken | waren opgeloken | waren opgeloken | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgeloken zijn | zal/zult opgeloken zijn | zult/zal opgeloken zijn | zult opgeloken zijn | zal opgeloken zijn | zullen opgeloken zijn | zullen opgeloken zijn | zullen opgeloken zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgeloken zijn | zou opgeloken zijn | zou/zoudt opgeloken zijn | zoudt opgeloken zijn | zou opgeloken zijn | zouden opgeloken zijn | zouden opgeloken zijn | zouden opgeloken zijn |