propedeuse

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord propedeuse. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord propedeuse, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je propedeuse in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord propedeuse is hier. De definitie van het woord propedeuse zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vanpropedeuse, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
gebouw door de eerste fase van de studie scheikunde in Delft
  • pro·pe·deu·se
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘eerstejaarsprogramma’ voor het eerst aangetroffen in 1898 [1]
  • uit het Grieks [2] hoewel de uitgang Frans lijkt, komt het woord in het Frans niet voor
enkelvoud meervoud
naamwoord propedeuse propedeuses
verkleinwoord

de propedeusev [3]

  1. (onderwijs) eerste fase van universitaire studie of hbo-opleiding in Nederland, meestal duurt deze fase één jaar
    • Waalwijker Freek Langermans heeft een aanbieding om profvoetballer in Tsjechie te worden voorlopig naast zich neergelegd. De verdediger van Blauw Geel'38 liep een succesvolle stage bij FC Zbrojovka Brno, maar kiest ervoor om eerst zijn propedeuse te halen. Hij maakt het seizoen af in Veghel. [4] 
  2. (onderwijs) voorbereidingsjaar voor een universitaire opleiding
    • Een mogelijke oplossing is om jongeren die bij een toelatingsproef blijk geven van talent en motivatie, maar niet klaar zijn voor universitaire studies, een voorbereidend jaar aan te bieden. In Frankrijk bestaan al propedeuses die specifiek bedoeld zijn om sociaaleconomisch zwakke jongeren in het universitaire bad te trekken en klaar te stomen voor topstudies. Zo’n ‘turbojaar’ kosteloos aanbieden, lijkt een efficiëntere sociale maatregel dan de universiteitspoorten breed openhouden in de hoop dat kwaliteit vanzelf zal bovendrijven [5] 
95 % van de Nederlanders;
34 % van de Vlamingen.[6]