vervoeging van de bedrijvende vorm van richten | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | richten | te richten | ||||||||
toekomend | zullen richten | te zullen richten | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gericht | te hebben gericht | ||||||||
toekomend | gericht zullen hebben | gericht te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
richtend | gericht | ev. richt |
mv. verouderd richt |
richte | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | richt | richt | richt | richt | richt | richten | richten | richten | |||
verleden (o.v.t.) | richtte | richtte | richtte | richtte | richtte | richtten | richtten | richtten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal richten | zult/zal richten | zult/zal richten | zult richten | zal richten | zullen richten | zullen richten | zullen richten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou richten | zou richten | zou(dt) richten | zoudt richten | zou richten | zouden richten | zouden richten | zouden richten | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gericht | hebt gericht | hebt/heeft gericht | hebt gericht | heeft gericht | hebben gericht | hebben gericht | hebben gericht | |||
verleden (v.v.t.) | had gericht | had gericht | had gericht | hadt gericht | had gericht | hadden gericht | hadden gericht | hadden gericht | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gericht hebben | zal/zult gericht hebben | zult/zal gericht hebben | zult gericht hebben | zal gericht hebben | zullen gericht hebben | zullen gericht hebben | zullen gericht hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gericht hebben | zou gericht hebben | zou/zoudt gericht hebben | zoudt gericht hebben | zou gericht hebben | zouden gericht hebben | zouden gericht hebben | zouden gericht hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gericht worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gericht | er is gericht | |||||||||
verleden | er werd gericht | er was gericht | |||||||||
toekomend | er zal gericht worden | er zal gericht zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gericht worden | er zou gericht zijn | |||||||||
lijdende vorm gericht worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gericht worden | gericht te worden | ||||||||
toekomend | gericht zullen worden | gericht te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gericht zijn | gericht te zijn | ||||||||
toekomend | gericht zullen zijn | gericht te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gericht | wordt gericht | wordt gericht | wordt gericht | wordt gericht | worden gericht | worden gericht | worden gericht | |||
verleden (o.v.t.) | werd gericht | werd gericht | werd gericht | werdt gericht | werd gericht | werden gericht | werden gericht | werden gericht | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gericht worden | zult gericht worden | zult gericht worden | zult gericht worden | zal gericht worden | zullen gericht worden | zullen gericht worden | zullen gericht worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gericht worden | zou gericht worden | zou/zoudt gericht worden | zoudt gericht worden | zou gericht worden | zouden gericht worden | zouden gericht worden | zouden gericht worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gericht | bent gericht | bent/is gericht | zijt gericht | is gericht | zijn gericht | zijn gericht | zijn gericht | |||
verleden (v.v.t.) | was gericht | was gericht | was gericht | waart gericht | was gericht | waren gericht | waren gericht | waren gericht | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gericht zijn | zult gericht zijn | zult gericht zijn | zult gericht zijn | zal gericht zijn | zullen gericht zijn | zullen gericht zijn | zullen gericht zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gericht zijn | zou gericht zijn | zou/zoudt gericht zijn | zoudt gericht zijn | zou gericht zijn | zouden gericht zijn | zouden gericht zijn | zouden gericht zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich richten | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | richt me | wij, we | richten ons | ik | richtte me | wij, we | richtten ons | ik | zal me richten | wij, we | zullen ons richten |
2 | jij, je | richt je | jullie | richten je | jij, je | richtte je | jullie | richtten je | jij, je | zal, zult je richten | jullie | zullen je richten |
u | richt zich/u | u | richt zich/u | u | richtte zich/u | u | richtte zich/u | u | zult zich/u richten | u | zult zich/u richten | |
gij, ge | richt u | gij, ge, gijlieden |
richt u | gij, ge | richtte u | gij, ge, gijlieden |
richtte u | gij, ge | zult u richten | gij, ge gijlieden |
zult u richten | |
3 | hij, zij, het | richt zich | zij, ze | richten zich | hij, zij, het | richtte zich | zij, ze | richtten zich | hij, zij, het | zal zich richten | zij, ze | zullen zich richten |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich richtend | zich gericht hebben | richt u/je , richt je | richte zich |