vervoeging van de bedrijvende vorm van schaken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | schaken | te schaken | ||||||
toekomend | zullen schaken | te zullen schaken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geschaakt | te hebben geschaakt | ||||||
toekomend | geschaakt zullen hebben | geschaakt te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
schakend | geschaakt | ev. schaak |
mv. verouderd schaakt |
schake | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | schaak | schaakt | schaakt | schaakt | schaakt | schaken | schaken | schaken | |
verleden (o.v.t.) | schaakte | schaakte | schaakte | schaakte | schaakte | schaakten | schaakten | schaakten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal schaken | zult/zal schaken | zult/zal schaken | zult schaken | zal schaken | zullen schaken | zullen schaken | zullen schaken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou schaken | zou schaken | zou(dt) schaken | zoudt schaken | zou schaken | zouden schaken | zouden schaken | zouden schaken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geschaakt | hebt geschaakt | hebt/heeft geschaakt | hebt geschaakt | heeft geschaakt | hebben geschaakt | hebben geschaakt | hebben geschaakt | |
verleden (v.v.t.) | had geschaakt | had geschaakt | had geschaakt | hadt geschaakt | had geschaakt | hadden geschaakt | hadden geschaakt | hadden geschaakt | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal geschaakt hebben | zal/zult geschaakt hebben | zult/zal geschaakt hebben | zult geschaakt hebben | zal geschaakt hebben | zullen geschaakt hebben | zullen geschaakt hebben | zullen geschaakt hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geschaakt hebben | zou geschaakt hebben | zou/zoudt geschaakt hebben | zoudt geschaakt hebben | zou geschaakt hebben | zouden geschaakt hebben | zouden geschaakt hebben | zouden geschaakt hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm geschaakt worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt geschaakt | er is geschaakt | |||||||
verleden | er werd geschaakt | er was geschaakt | |||||||
toekomend | er zal geschaakt worden | er zal geschaakt zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou geschaakt worden | er zou geschaakt zijn |