sin

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord sin. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord sin, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je sin in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord sin is hier. De definitie van het woord sin zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vansin, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.

Engels

Uitspraak
enkelvoud meervoud
sin sins

Zelfstandig naamwoord

sin

  1. zonde
vervoeging
onbepaalde wijs to  sin 
he/she/it  sins 
verleden tijd  sinned 
voltooid
deelwoord
 sinned 
onvoltooid
deelwoord
 sinning 
gebiedende wijs  sin 

Werkwoord

sin

  1. onovergankelijk een zonde begaan, zondigen



Kabylisch

Telwoord (kab)
0
1 11 10
2 12
3 13
4 14
5 15
6 16
7 17
8 18 80
9 19

Hoofdtelwoord

sin

  1. twee



Noors

Uitspraak
Woordafbreking
  • sin
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Oudnoorse voornaamwoord sinn.
Naar frequentie 192

Bezittelijk voornaamwoord

sin m (3. persoon, mannelijke vorm, enkelvoud)

  1. zijn
    «Han tok paraplyen sin
    Hij nam zijn paraplu.
Verbuiging
Afkorting

sin

  1. (wiskunde), (afkorting) voor sinus


Nynorsk

Uitspraak
Woordafbreking
  • sin
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Oudnoorse voornaamwoord sinn.

Bezittelijk voornaamwoord

sin m (3. persoon, mannelijke vorm, enkelvoud)

  1. zijn
    «Han tok hatten sin til kollektbøsse.»
    Hij nam zijn hoed als collectebus.
Verbuiging
Afkorting

sin

  1. (wiskunde), (afkorting) voor sinus


Spaans

Uitspraak
Woordafbreking
  • sin

Voorzetsel

sin

  1. zonder


Toki Pona

sin in Sitelen Pona
Uitspraak
Woordafbreking
  • sin
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

sin

  1. vernieuwen, opfrissen

Bijvoeglijk naamwoord

sin

  1. nieuw, fris, extra


Zweeds

Uitspraak
Woordafbreking
  • sin
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Oudnoorse voornaamwoord sinn.
Naar frequentie 181

Bezittelijk voornaamwoord

sin, g

  1. zijn (derde persoon enkelvoud, bijvoeglijk, gemeenschappelijke vorm)

sin, m

  1. zijn (derde mannelijke persoon enkelvoud, bijvoeglijk, gemeenschappelijke vorm)

sin, v

  1. haar (derde vrouwelijke persoon enkelvoud, bijvoeglijk, gemeenschappelijke vorm)

sin, o

  1. zijn (derde onzijdige persoon enkelvoud, bijvoeglijk, gemeenschappelijke vorm)

sin, mv

  1. hun (derde persoon meervoud, bijvoeglijk, gemeenschappelijke vorm)
Verwante begrippen
  • min (eerste persoon enkelvoud)
  • din (tweerde persoon enkelvoud)