slaap

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord slaap. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord slaap, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je slaap in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord slaap is hier. De definitie van het woord slaap zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vanslaap, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
meisje slaapt op haar slaap
  • slaap
  • In de betekenis van ‘deel van zijvlak van het hoofd’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • Van de stam van het werkwoord slapen[2]
, enkelvoud meervoud
naamwoord slaap -
verkleinwoord slaapje -
enkelvoud meervoud
naamwoord slaap slapen
verkleinwoord slaapje slaapjes
enkelvoud meervoud
naamwoord slaap -
verkleinwoord - -

de slaapm [3]

  1. periode van inactiviteit waarbij het lichaam tot rust komt
    • Jan snurkt in zijn slaap. 
  2. behoefte aan slaap
    • Ik heb zo'n slaap. 
     Voordat ik weer in slaap viel kreeg ik de gedachte aan zeven verschrompelde lijken in gesmolten slaapzakken niet uit mijn hoofd.[4]
  3. (anatomie) zijvlak van het hoofd tussen oog en oor
    • De loop van het pistool raakte zijn slaap. 
  4. tot korstjes opdrogende afscheiding aan de oogleden
    • Wanneer ik wakker word heb ik steeds slaap in mijn ogen. 
  • iemand uit de slaap houden
    • iemand wakker houden
  • in slaap vallen
    • inslapen
  • omvallen van de slaap
    • zeer slaperig zijn
  • slaap hebben
    • de neiging hebben tot slapen
  • Slapen als een roos
erg vast en heerlijk slapen
  • Een gat in de dag ( of morgen) slapen
erg lang uitslapen
  • Ergens een nachtje over willen slapen
eerst nog goed willen nadenken
  • Iemand in slaap wiegen
Stoett-2055 [5]
vervoeging van
slapen

slaap

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slapen
    • Ik slaap. 
  2. gebiedende wijs van slapen
    • Slaap! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slapen
    • Slaap je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]


slaap

  1. slapen