vervoeging van de bedrijvende vorm van tegenstemmen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | tegenstemmen | tegen te stemmen | ||||||
toekomend | zullen tegenstemmen tegen zullen stemmen |
te zullen tegenstemmen tegen te zullen stemmen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben tegengestemd | te hebben tegengestemd | ||||||
toekomend | tegengestemd zullen hebben | tegengestemd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
tegenstemmend | tegengestemd | ev. stem tegen |
mv. verouderd stemt tegen |
stemme tegen (bijzin) tegenstemme | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | stem tegen | stemt tegen | stemt tegen | stemt tegen | stemt tegen | stemmen tegen | stemmen tegen | stemmen tegen | |
verleden (o.v.t.) | stemde tegen | stemde tegen | stemde tegen | stemde tegen | stemde tegen | stemden tegen | stemden tegen | stemden tegen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal tegenstemmen | zult/zal tegenstemmen | zult/zal tegenstemmen | zult tegenstemmen | zal tegenstemmen | zullen tegenstemmen | zullen tegenstemmen | zullen tegenstemmen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou tegenstemmen | zou tegenstemmen | zou(dt) tegenstemmen | zoudt tegenstemmen | zou tegenstemmen | zouden tegenstemmen | zouden tegenstemmen | zouden tegenstemmen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | tegenstem | tegenstemt | tegenstemt | tegenstemt | tegenstemt | tegenstemmen | tegenstemmen | tegenstemmen | |
verleden (o.v.t.) | tegenstemde | tegenstemde | tegenstemde | tegenstemde | tegenstemde | tegenstemden | tegenstemden | tegenstemden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal tegenstemmen tegen zal stemmen |
zult/zal tegenstemmen tegen zult/zal stemmen |
zult/zal tegenstemmen tegen zult/zal stemmen |
zult tegenstemmen tegen zult stemmen |
zal tegenstemmen tegen zal stemmen |
zullen tegenstemmen tegen zullen stemmen |
zullen tegenstemmen tegen zullen stemmen |
zullen tegenstemmen tegen zullen stemmen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou tegenstemmen tegen zou stemmen |
zou tegenstemmen tegen zou stemmen |
zou(dt) tegenstemmen tegen zou(dt) stemmen |
zoudt tegenstemmen tegen zoudt stemmen |
zou tegenstemmen tegen zou stemmen |
zouden tegenstemmen tegen zouden stemmen |
zouden tegenstemmen tegen zouden stemmen |
zouden tegenstemmen tegen zouden stemmen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb tegengestemd | hebt tegengestemd | hebt/heeft tegengestemd | hebt tegengestemd | heeft tegengestemd | hebben tegengestemd | hebben tegengestemd | hebben tegengestemd | |
verleden (v.v.t.) | had tegengestemd | had tegengestemd | had tegengestemd | hadt tegengestemd | had tegengestemd | hadden tegengestemd | hadden tegengestemd | hadden tegengestemd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal tegengestemd hebben | zal/zult tegengestemd hebben | zult/zal tegengestemd hebben | zult tegengestemd hebben | zal tegengestemd hebben | zullen tegengestemd hebben | zullen tegengestemd hebben | zullen tegengestemd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou tegengestemd hebben | zou tegengestemd hebben | zou/zoudt tegengestemd hebben | zoudt tegengestemd hebben | zou tegengestemd hebben | zouden tegengestemd hebben | zouden tegengestemd hebben | zouden tegengestemd hebben |