Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord
train. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord
train, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je
train in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord
train is hier. De definitie van het woord
train zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie van
train, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
train
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trainen
- gebiedende wijs van trainen
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trainen
60 % |
van de Nederlanders;
|
42 % |
van de Vlamingen.[1]
|
train
- trein
- «We rode the train to London.»
- We reden met de trein naar Londen.
train
- oefenen
- «You will need to train more if you want to be better.»
- Je zult meer moeten oefenen als je beter wilt zijn.
- trainen
- «She trained seven hours a day to prepare for the Olympics.»
- Ze trainde zeven uur per dag om zich op de Olympische Spelen voor te bereiden.
train m
- trein
- «Le train s'est arrêté.»
- De trein is gestopt.
- vaart, gang
- «Au train dont nous allons, nous ne tarderons pas à les dépasser.»
- Met de vaart waarmee we gaan, zullen we hen spoedig voorbijsteken.
- à fond de train
- aller son train
- au train où vont les choses
- als de dingen zo doorgaan
- être en train
- être en train de ...
- bezig zijn met ... / aan het ... zijn
- mener quelqu'un bon train
- mettre en train