vervoeging van de bedrijvende vorm van uitbalanceren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitbalanceren | uit te balanceren | ||||||||
toekomend | zullen uitbalanceren uit zullen balanceren |
te zullen uitbalanceren uit te zullen balanceren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben uitgebalanceerd | te hebben uitgebalanceerd | ||||||||
toekomend | uitgebalanceerd zullen hebben | uitgebalanceerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
uitbalancerend | uitgebalanceerd | ev. balanceer uit |
mv. verouderd balanceert uit |
balancere uit (bijzin) uitbalancere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | balanceer uit | balanceert uit | balanceert uit | balanceert uit | balanceert uit | balanceren uit | balanceren uit | balanceren uit | |||
verleden (o.v.t.) | balanceerde uit | balanceerde uit | balanceerde uit | balanceerde uit | balanceerde uit | balanceerden uit | balanceerden uit | balanceerden uit | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitbalanceren | zult/zal uitbalanceren | zult/zal uitbalanceren | zult uitbalanceren | zal uitbalanceren | zullen uitbalanceren | zullen uitbalanceren | zullen uitbalanceren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitbalanceren | zou uitbalanceren | zou(dt) uitbalanceren | zoudt uitbalanceren | zou uitbalanceren | zouden uitbalanceren | zouden uitbalanceren | zouden uitbalanceren | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | uitbalanceer | uitbalanceert | uitbalanceert | uitbalanceert | uitbalanceert | uitbalanceren | uitbalanceren | uitbalanceren | |||
verleden (o.v.t.) | uitbalanceerde | uitbalanceerde | uitbalanceerde | uitbalanceerde | uitbalanceerde | uitbalanceerden | uitbalanceerden | uitbalanceerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitbalanceren uit zal balanceren |
zult/zal uitbalanceren uit zult/zal balanceren |
zult/zal uitbalanceren uit zult/zal balanceren |
zult uitbalanceren uit zult balanceren |
zal uitbalanceren uit zal balanceren |
zullen uitbalanceren uit zullen balanceren |
zullen uitbalanceren uit zullen balanceren |
zullen uitbalanceren uit zullen balanceren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitbalanceren uit zou balanceren |
zou uitbalanceren uit zou balanceren |
zou(dt) uitbalanceren uit zou(dt) balanceren |
zoudt uitbalanceren uit zoudt balanceren |
zou uitbalanceren uit zou balanceren |
zouden uitbalanceren uit zouden balanceren |
zouden uitbalanceren uit zouden balanceren |
zouden uitbalanceren uit zouden balanceren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb uitgebalanceerd | hebt uitgebalanceerd | hebt/heeft uitgebalanceerd | hebt uitgebalanceerd | heeft uitgebalanceerd | hebben uitgebalanceerd | hebben uitgebalanceerd | hebben uitgebalanceerd | |||
verleden (v.v.t.) | had uitgebalanceerd | had uitgebalanceerd | had uitgebalanceerd | hadt uitgebalanceerd | had uitgebalanceerd | hadden uitgebalanceerd | hadden uitgebalanceerd | hadden uitgebalanceerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgebalanceerd hebben | zal/zult uitgebalanceerd hebben | zult/zal uitgebalanceerd hebben | zult uitgebalanceerd hebben | zal uitgebalanceerd hebben | zullen uitgebalanceerd hebben | zullen uitgebalanceerd hebben | zullen uitgebalanceerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgebalanceerd hebben | zou uitgebalanceerd hebben | zou/zoudt uitgebalanceerd hebben | zoudt uitgebalanceerd hebben | zou uitgebalanceerd hebben | zouden uitgebalanceerd hebben | zouden uitgebalanceerd hebben | zouden uitgebalanceerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm uitgebalanceerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt uitgebalanceerd | er is uitgebalanceerd | |||||||||
verleden | er werd uitgebalanceerd | er was uitgebalanceerd | |||||||||
toekomend | er zal uitgebalanceerd worden | er zal uitgebalanceerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou uitgebalanceerd worden | er zou uitgebalanceerd zijn | |||||||||
lijdende vorm uitgebalanceerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitgebalanceerd worden | uitgebalanceerd te worden | ||||||||
toekomend | uitgebalanceerd zullen worden | uitgebalanceerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | uitgebalanceerd zijn | uitgebalanceerd te zijn | ||||||||
toekomend | uitgebalanceerd zullen zijn | uitgebalanceerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word uitgebalanceerd | wordt uitgebalanceerd | wordt uitgebalanceerd | wordt uitgebalanceerd | wordt uitgebalanceerd | worden uitgebalanceerd | worden uitgebalanceerd | worden uitgebalanceerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd uitgebalanceerd | werd uitgebalanceerd | werd uitgebalanceerd | werdt uitgebalanceerd | werd uitgebalanceerd | werden uitgebalanceerd | werden uitgebalanceerd | werden uitgebalanceerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitgebalanceerd worden | zult uitgebalanceerd worden | zult uitgebalanceerd worden | zult uitgebalanceerd worden | zal uitgebalanceerd worden | zullen uitgebalanceerd worden | zullen uitgebalanceerd worden | zullen uitgebalanceerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitgebalanceerd worden | zou uitgebalanceerd worden | zou/zoudt uitgebalanceerd worden | zoudt uitgebalanceerd worden | zou uitgebalanceerd worden | zouden uitgebalanceerd worden | zouden uitgebalanceerd worden | zouden uitgebalanceerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben uitgebalanceerd | bent uitgebalanceerd | bent/is uitgebalanceerd | zijt uitgebalanceerd | is uitgebalanceerd | zijn uitgebalanceerd | zijn uitgebalanceerd | zijn uitgebalanceerd | |||
verleden (v.v.t.) | was uitgebalanceerd | was uitgebalanceerd | was uitgebalanceerd | waart uitgebalanceerd | was uitgebalanceerd | waren uitgebalanceerd | waren uitgebalanceerd | waren uitgebalanceerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgebalanceerd zijn | zult uitgebalanceerd zijn | zult uitgebalanceerd zijn | zult uitgebalanceerd zijn | zal uitgebalanceerd zijn | zullen uitgebalanceerd zijn | zullen uitgebalanceerd zijn | zullen uitgebalanceerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgebalanceerd zijn | zou uitgebalanceerd zijn | zou/zoudt uitgebalanceerd zijn | zoudt uitgebalanceerd zijn | zou uitgebalanceerd zijn | zouden uitgebalanceerd zijn | zouden uitgebalanceerd zijn | zouden uitgebalanceerd zijn |