vervoeging van de bedrijvende vorm van uitslaan | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitslaan | uit te slaan | ||||||||
toekomend | zullen uitslaan uit zullen slaan |
te zullen uitslaan uit te zullen slaan | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben[1]/zijn[2] uitgeslagen | te hebben[1]/zijn[2] uitgeslagen | ||||||||
toekomend | uitgeslagen zullen hebben[1]/zijn[2] | uitgeslagen te zullen hebben[1]/zijn[2] | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
uitslaand | uitgeslagen | ev. sla uit |
mv. verouderd slaat uit |
sla uit (bijzin) uitsla | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | sla uit | slaat uit | slaat uit | slaat uit | slaat uit | slaan uit | slaan uit | slaan uit | |||
verleden (o.v.t.) | sloeg uit | sloeg uit | sloeg uit | sloegt uit | sloeg uit | sloegen uit | sloegen uit | sloegen uit | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitslaan | zult/zal uitslaan | zult/zal uitslaan | zult uitslaan | zal uitslaan | zullen uitslaan | zullen uitslaan | zullen uitslaan | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitslaan | zou uitslaan | zou(dt) uitslaan | zoudt uitslaan | zou uitslaan | zouden uitslaan | zouden uitslaan | zouden uitslaan | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | uitsla | uitslaat | uitslaat | uitslaat | uitslaat | uitslaan | uitslaan | uitslaan | |||
verleden (o.v.t.) | uitsloeg | uitsloeg | uitsloeg | uitsloegt | uitsloeg | uitsloegen | uitsloegen | uitsloegen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitslaan uit zal slaan |
zult/zal uitslaan uit zult/zal slaan |
zult/zal uitslaan uit zult/zal slaan |
zult uitslaan uit zult slaan |
zal uitslaan uit zal slaan |
zullen uitslaan uit zullen slaan |
zullen uitslaan uit zullen slaan |
zullen uitslaan uit zullen slaan | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitslaan uit zou slaan |
zou uitslaan uit zou slaan |
zou(dt) uitslaan uit zou(dt) slaan |
zoudt uitslaan uit zoudt slaan |
zou uitslaan uit zou slaan |
zouden uitslaan uit zouden slaan |
zouden uitslaan uit zouden slaan |
zouden uitslaan uit zouden slaan | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
onpersoonlijke lijdende vorm uitgeslagen worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt uitgeslagen | er is uitgeslagen | |||||||||
verleden | er werd uitgeslagen | er was uitgeslagen | |||||||||
toekomend | er zal uitgeslagen worden | er zal uitgeslagen zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou uitgeslagen worden | er zou uitgeslagen zijn | |||||||||
lijdende vorm uitgeslagen worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitgeslagen worden | uitgeslagen te worden | ||||||||
toekomend | uitgeslagen zullen worden | uitgeslagen te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | uitgeslagen zijn | uitgeslagen te zijn | ||||||||
toekomend | uitgeslagen zullen zijn | uitgeslagen te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word uitgeslagen | wordt uitgeslagen | wordt uitgeslagen | wordt uitgeslagen | wordt uitgeslagen | worden uitgeslagen | worden uitgeslagen | worden uitgeslagen | |||
verleden (o.v.t.) | werd uitgeslagen | werd uitgeslagen | werd uitgeslagen | werdt uitgeslagen | werd uitgeslagen | werden uitgeslagen | werden uitgeslagen | werden uitgeslagen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitgeslagen worden | zult uitgeslagen worden | zult uitgeslagen worden | zult uitgeslagen worden | zal uitgeslagen worden | zullen uitgeslagen worden | zullen uitgeslagen worden | zullen uitgeslagen worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitgeslagen worden | zou uitgeslagen worden | zou/zoudt uitgeslagen worden | zoudt uitgeslagen worden | zou uitgeslagen worden | zouden uitgeslagen worden | zouden uitgeslagen worden | zouden uitgeslagen worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben uitgeslagen | bent uitgeslagen | bent/is uitgeslagen | zijt uitgeslagen | is uitgeslagen | zijn uitgeslagen | zijn uitgeslagen | zijn uitgeslagen | |||
verleden (v.v.t.) | was uitgeslagen | was uitgeslagen | was uitgeslagen | waart uitgeslagen | was uitgeslagen | waren uitgeslagen | waren uitgeslagen | waren uitgeslagen | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgeslagen zijn | zult uitgeslagen zijn | zult uitgeslagen zijn | zult uitgeslagen zijn | zal uitgeslagen zijn | zullen uitgeslagen zijn | zullen uitgeslagen zijn | zullen uitgeslagen zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgeslagen zijn | zou uitgeslagen zijn | zou/zoudt uitgeslagen zijn | zoudt uitgeslagen zijn | zou uitgeslagen zijn | zouden uitgeslagen zijn | zouden uitgeslagen zijn | zouden uitgeslagen zijn |