vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich uitsloven | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | sloof me uit (bijzin) me uitsloof |
wij, we | sloven ons uit (bijzin) ons uitsloven |
ik | sloofde me uit (bijzin) me uitsloofde |
wij, we | sloofden ons uit (bijzin) ons uitsloofden |
ik | zal me uitsloven | wij, we | zullen ons uitsloven |
2 | jij, je | slooft je uit (bijzin) je uitslooft |
jullie | sloven je uit (bijzin) je uitsloven |
jij, je | sloofde je uit (bijzin) je uitsloofde |
jullie | sloofden je uit (bijzin) je uitsloofden |
jij, je | zal, zult je uitsloven | jullie | zullen je uitsloven |
u | slooft zich/u uit (bijzin) zich/u uitslooft |
u | slooft zich/u uit (bijzin) zich/u uitslooft |
u | sloofde zich/u uit (bijzin) zich/u uitsloofde |
u | sloofde zich/u uit (bijzin) zich/u uitsloofde |
u | zult zich/u uitsloven | u | zult zich/u uitsloven | |
gij, ge | slooft u uit (bijzin) u uitslooft |
gij, ge, gijlieden |
slooft u uit (bijzin) u uitslooft |
gij, ge | sloofde u uit (bijzin) u uitsloofde |
gij, ge, gijlieden |
sloofde u uit (bijzin) u uitsloofde |
gij, ge | zult u uitsloven | gij, ge gijlieden |
zult u uitsloven | |
3 | hij, zij, het | slooft zich uit (bijzin) zich uitslooft |
zij, ze | sloven zich uit (bijzin) zich uitsloven |
hij, zij, het | sloofde zich uit (bijzin) zich uitsloofde |
zij, ze | sloofden zich uit (bijzin) zich uitsloofden |
hij, zij, het | zal zich uitsloven | zij, ze | zullen zich uitsloven |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich uitslovend | zich uitgesloofd hebben | sloof u/je uit, slooft je uit | slove zich uit (bijzin) zich uitslove |