vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich verhouden | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | verhou verhoud me |
wij, we | verhouden ons | ik | verhield me | wij, we | verhielden ons | ik | zal me verhouden | wij, we | zullen ons verhouden |
2 | jij, je | verhoudt je | jullie | verhouden je | jij, je | verhield je | jullie | verhielden je | jij, je | zal, zult je verhouden | jullie | zullen je verhouden |
u | verhoudt zich/u | u | verhoudt zich/u | u | verhield zich/u | u | verhield zich/u | u | zult zich/u verhouden | u | zult zich/u verhouden | |
gij, ge | verhoudt u | gij, ge, gijlieden |
verhoudt u | gij, ge | verhield u | gij, ge, gijlieden |
verhield u | gij, ge | zult u verhouden | gij, ge gijlieden |
zult u verhouden | |
3 | hij, zij, het | verhoudt zich | zij, ze | verhouden zich | hij, zij, het | verhield zich | zij, ze | verhielden zich | hij, zij, het | zal zich verhouden | zij, ze | zullen zich verhouden |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich verhoudend | zich verhouden hebben | verhou verhoud u/je , verhoudt je |
verhoude zich |
vervoeging van de bedrijvende vorm van verhouden | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | verhouden | te verhouden | ||||||
toekomend | zullen verhouden | te zullen verhouden | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben verhouden | te hebben verhouden | ||||||
toekomend | verhouden zullen hebben | verhouden te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
verhoudend | verhouden | ev. verhou verhoud |
mv. verouderd verhoudt |
verhoude | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | verhou verhoud |
verhoudt | verhoudt | verhoudt | verhoudt | verhouden | verhouden | verhouden | |
verleden (o.v.t.) | verhield | verhield | verhield | verhield | verhield | verhielden | verhielden | verhielden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal verhouden | zult/zal verhouden | zult/zal verhouden | zult verhouden | zal verhouden | zullen verhouden | zullen verhouden | zullen verhouden | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou verhouden | zou verhouden | zou(dt) verhouden | zoudt verhouden | zou verhouden | zouden verhouden | zouden verhouden | zouden verhouden | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb verhouden | hebt verhouden | hebt/heeft verhouden | hebt verhouden | heeft verhouden | hebben verhouden | hebben verhouden | hebben verhouden | |
verleden (v.v.t.) | had verhouden | had verhouden | had verhouden | hadt verhouden | had verhouden | hadden verhouden | hadden verhouden | hadden verhouden | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal verhouden hebben | zal/zult verhouden hebben | zult/zal verhouden hebben | zult verhouden hebben | zal verhouden hebben | zullen verhouden hebben | zullen verhouden hebben | zullen verhouden hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou verhouden hebben | zou verhouden hebben | zou/zoudt verhouden hebben | zoudt verhouden hebben | zou verhouden hebben | zouden verhouden hebben | zouden verhouden hebben | zouden verhouden hebben |