vervoeging van de bedrijvende vorm van verluiden | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | verluiden | te verluiden | ||||||
toekomend | zullen verluiden | te zullen verluiden | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben verluid | te hebben verluid | ||||||
toekomend | verluid zullen hebben | verluid te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
verluidend | verluid | ev. verluid |
mv. verouderd verluidt |
verluide | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | verluid | verluidt | verluidt | verluidt | verluidt | verluiden | verluiden | verluiden | |
verleden (o.v.t.) | verluidde | verluidde | verluidde | verluidde | verluidde | verluidden | verluidden | verluidden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal verluiden | zult/zal verluiden | zult/zal verluiden | zult verluiden | zal verluiden | zullen verluiden | zullen verluiden | zullen verluiden | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou verluiden | zou verluiden | zou(dt) verluiden | zoudt verluiden | zou verluiden | zouden verluiden | zouden verluiden | zouden verluiden | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb verluid | hebt verluid | hebt/heeft verluid | hebt verluid | heeft verluid | hebben verluid | hebben verluid | hebben verluid | |
verleden (v.v.t.) | had verluid | had verluid | had verluid | hadt verluid | had verluid | hadden verluid | hadden verluid | hadden verluid | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal verluid hebben | zal/zult verluid hebben | zult/zal verluid hebben | zult verluid hebben | zal verluid hebben | zullen verluid hebben | zullen verluid hebben | zullen verluid hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou verluid hebben | zou verluid hebben | zou/zoudt verluid hebben | zoudt verluid hebben | zou verluid hebben | zouden verluid hebben | zouden verluid hebben | zouden verluid hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm verluid worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt verluid | er is verluid | |||||||
verleden | er werd verluid | er was verluid | |||||||
toekomend | er zal verluid worden | er zal verluid zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou verluid worden | er zou verluid zijn |
vervoeging van het werkwoord verluiden | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | |||||||||
het | verluidt | het | verluidde | het | zal verluiden | ||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
verluidend | hebben verluid | verluid | verluide |