vervoeging van de bedrijvende vorm van vermommen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | vermommen | te vermommen | ||||||||
toekomend | zullen vermommen | te zullen vermommen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben vermomd | te hebben vermomd | ||||||||
toekomend | vermomd zullen hebben | vermomd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
vermommend | vermomd | ev. vermom |
mv. verouderd vermomt |
vermomme | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | vermom | vermomt | vermomt | vermomt | vermomt | vermommen | vermommen | vermommen | |||
verleden (o.v.t.) | vermomde | vermomde | vermomde | vermomde | vermomde | vermomden | vermomden | vermomden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal vermommen | zult/zal vermommen | zult/zal vermommen | zult vermommen | zal vermommen | zullen vermommen | zullen vermommen | zullen vermommen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vermommen | zou vermommen | zou(dt) vermommen | zoudt vermommen | zou vermommen | zouden vermommen | zouden vermommen | zouden vermommen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb vermomd | hebt vermomd | hebt/heeft vermomd | hebt vermomd | heeft vermomd | hebben vermomd | hebben vermomd | hebben vermomd | |||
verleden (v.v.t.) | had vermomd | had vermomd | had vermomd | hadt vermomd | had vermomd | hadden vermomd | hadden vermomd | hadden vermomd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal vermomd hebben | zal/zult vermomd hebben | zult/zal vermomd hebben | zult vermomd hebben | zal vermomd hebben | zullen vermomd hebben | zullen vermomd hebben | zullen vermomd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou vermomd hebben | zou vermomd hebben | zou/zoudt vermomd hebben | zoudt vermomd hebben | zou vermomd hebben | zouden vermomd hebben | zouden vermomd hebben | zouden vermomd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm vermomd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt vermomd | er is vermomd | |||||||||
verleden | er werd vermomd | er was vermomd | |||||||||
toekomend | er zal vermomd worden | er zal vermomd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou vermomd worden | er zou vermomd zijn | |||||||||
lijdende vorm vermomd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | vermomd worden | vermomd te worden | ||||||||
toekomend | vermomd zullen worden | vermomd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | vermomd zijn | vermomd te zijn | ||||||||
toekomend | vermomd zullen zijn | vermomd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word vermomd | wordt vermomd | wordt vermomd | wordt vermomd | wordt vermomd | worden vermomd | worden vermomd | worden vermomd | |||
verleden (o.v.t.) | werd vermomd | werd vermomd | werd vermomd | werdt vermomd | werd vermomd | werden vermomd | werden vermomd | werden vermomd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal vermomd worden | zult vermomd worden | zult vermomd worden | zult vermomd worden | zal vermomd worden | zullen vermomd worden | zullen vermomd worden | zullen vermomd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vermomd worden | zou vermomd worden | zou/zoudt vermomd worden | zoudt vermomd worden | zou vermomd worden | zouden vermomd worden | zouden vermomd worden | zouden vermomd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben vermomd | bent vermomd | bent/is vermomd | zijt vermomd | is vermomd | zijn vermomd | zijn vermomd | zijn vermomd | |||
verleden (v.v.t.) | was vermomd | was vermomd | was vermomd | waart vermomd | was vermomd | waren vermomd | waren vermomd | waren vermomd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal vermomd zijn | zult vermomd zijn | zult vermomd zijn | zult vermomd zijn | zal vermomd zijn | zullen vermomd zijn | zullen vermomd zijn | zullen vermomd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou vermomd zijn | zou vermomd zijn | zou/zoudt vermomd zijn | zoudt vermomd zijn | zou vermomd zijn | zouden vermomd zijn | zouden vermomd zijn | zouden vermomd zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich vermommen | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | vermom me | wij, we | vermommen ons | ik | vermomde me | wij, we | vermomden ons | ik | zal me vermommen | wij, we | zullen ons vermommen |
2 | jij, je | vermomt je | jullie | vermommen je | jij, je | vermomde je | jullie | vermomden je | jij, je | zal, zult je vermommen | jullie | zullen je vermommen |
u | vermomt zich/u | u | vermomt zich/u | u | vermomde zich/u | u | vermomde zich/u | u | zult zich/u vermommen | u | zult zich/u vermommen | |
gij, ge | vermomt u | gij, ge, gijlieden |
vermomt u | gij, ge | vermomde u | gij, ge, gijlieden |
vermomde u | gij, ge | zult u vermommen | gij, ge gijlieden |
zult u vermommen | |
3 | hij, zij, het | vermomt zich | zij, ze | vermommen zich | hij, zij, het | vermomde zich | zij, ze | vermomden zich | hij, zij, het | zal zich vermommen | zij, ze | zullen zich vermommen |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich vermommend | zich vermomd hebben | vermom u/je , vermomt je | vermomme zich |