vervoeging van de bedrijvende vorm van voorliggen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | voorliggen | voor te liggen | ||||||
toekomend | zullen voorliggen voor zullen liggen |
te zullen voorliggen voor te zullen liggen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben voorgelegen | te hebben voorgelegen | ||||||
toekomend | voorgelegen zullen hebben | voorgelegen te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
voorliggend | voorgelegen | ev. lig voor |
mv. verouderd ligt voor |
ligge voor (bijzin) voorligge | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | lig voor | ligt voor | ligt voor | ligt voor | ligt voor | liggen voor | liggen voor | liggen voor | |
verleden (o.v.t.) | lag voor | lag voor | lag voor | laagt voor | lag voor | lagen voor | lagen voor | lagen voor | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal voorliggen | zult/zal voorliggen | zult/zal voorliggen | zult voorliggen | zal voorliggen | zullen voorliggen | zullen voorliggen | zullen voorliggen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou voorliggen | zou voorliggen | zou(dt) voorliggen | zoudt voorliggen | zou voorliggen | zouden voorliggen | zouden voorliggen | zouden voorliggen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | voorlig | voorligt | voorligt | voorligt | voorligt | voorliggen | voorliggen | voorliggen | |
verleden (o.v.t.) | voorlag | voorlag | voorlag | voorlaagt | voorlag | voorlagen | voorlagen | voorlagen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal voorliggen voor zal liggen |
zult/zal voorliggen voor zult/zal liggen |
zult/zal voorliggen voor zult/zal liggen |
zult voorliggen voor zult liggen |
zal voorliggen voor zal liggen |
zullen voorliggen voor zullen liggen |
zullen voorliggen voor zullen liggen |
zullen voorliggen voor zullen liggen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou voorliggen voor zou liggen |
zou voorliggen voor zou liggen |
zou(dt) voorliggen voor zou(dt) liggen |
zoudt voorliggen voor zoudt liggen |
zou voorliggen voor zou liggen |
zouden voorliggen voor zouden liggen |
zouden voorliggen voor zouden liggen |
zouden voorliggen voor zouden liggen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb voorgelegen | hebt voorgelegen | hebt/heeft voorgelegen | hebt voorgelegen | heeft voorgelegen | hebben voorgelegen | hebben voorgelegen | hebben voorgelegen | |
verleden (v.v.t.) | had voorgelegen | had voorgelegen | had voorgelegen | hadt voorgelegen | had voorgelegen | hadden voorgelegen | hadden voorgelegen | hadden voorgelegen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal voorgelegen hebben | zal/zult voorgelegen hebben | zult/zal voorgelegen hebben | zult voorgelegen hebben | zal voorgelegen hebben | zullen voorgelegen hebben | zullen voorgelegen hebben | zullen voorgelegen hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou voorgelegen hebben | zou voorgelegen hebben | zou/zoudt voorgelegen hebben | zoudt voorgelegen hebben | zou voorgelegen hebben | zouden voorgelegen hebben | zouden voorgelegen hebben | zouden voorgelegen hebben |