vervoeging van de bedrijvende vorm van wachten | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | wachten | te wachten | ||||||
toekomend | zullen wachten | te zullen wachten | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gewacht | te hebben gewacht | ||||||
toekomend | gewacht zullen hebben | gewacht te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
wachtend | gewacht | ev. wacht |
mv. verouderd wacht |
wachte | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | wacht | wacht | wacht | wacht | wacht | wachten | wachten | wachten | |
verleden (o.v.t.) | wachtte | wachtte | wachtte | wachtte | wachtte | wachtten | wachtten | wachtten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal wachten | zult/zal wachten | zult/zal wachten | zult wachten | zal wachten | zullen wachten | zullen wachten | zullen wachten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou wachten | zou wachten | zou(dt) wachten | zoudt wachten | zou wachten | zouden wachten | zouden wachten | zouden wachten | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gewacht | hebt gewacht | hebt/heeft gewacht | hebt gewacht | heeft gewacht | hebben gewacht | hebben gewacht | hebben gewacht | |
verleden (v.v.t.) | had gewacht | had gewacht | had gewacht | hadt gewacht | had gewacht | hadden gewacht | hadden gewacht | hadden gewacht | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal gewacht hebben | zal/zult gewacht hebben | zult/zal gewacht hebben | zult gewacht hebben | zal gewacht hebben | zullen gewacht hebben | zullen gewacht hebben | zullen gewacht hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gewacht hebben | zou gewacht hebben | zou/zoudt gewacht hebben | zoudt gewacht hebben | zou gewacht hebben | zouden gewacht hebben | zouden gewacht hebben | zouden gewacht hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm gewacht worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt gewacht | er is gewacht | |||||||
verleden | er werd gewacht | er was gewacht | |||||||
toekomend | er zal gewacht worden | er zal gewacht zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou gewacht worden | er zou gewacht zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich wachten | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | wacht me | wij, we | wachten ons | ik | wachtte me | wij, we | wachtten ons | ik | zal me wachten | wij, we | zullen ons wachten |
2 | jij, je | wacht je | jullie | wachten je | jij, je | wachtte je | jullie | wachtten je | jij, je | zal, zult je wachten | jullie | zullen je wachten |
u | wacht zich/u | u | wacht zich/u | u | wachtte zich/u | u | wachtte zich/u | u | zult zich/u wachten | u | zult zich/u wachten | |
gij, ge | wacht u | gij, ge, gijlieden |
wacht u | gij, ge | wachtte u | gij, ge, gijlieden |
wachtte u | gij, ge | zult u wachten | gij, ge gijlieden |
zult u wachten | |
3 | hij, zij, het | wacht zich | zij, ze | wachten zich | hij, zij, het | wachtte zich | zij, ze | wachtten zich | hij, zij, het | zal zich wachten | zij, ze | zullen zich wachten |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich wachtend | zich gewacht hebben | wacht u/je , wacht je | wachte zich |