wankelen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van wankelen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		wankelen			te wankelen
onvoltooid	toekomend		zullen wankelen			te zullen wankelen
voltooid	tegenwoordig		hebben^[1]/zijn^[2] gewankeld			te hebben^[1]/zijn^[2] gewankeld
voltooid	toekomend		gewankeld zullen hebben^[1]/zijn^[2]			gewankeld te zullen hebben^[1]/zijn^[2]
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	wankelend		gewankeld			ev. wankel	mv. verouderd wankelt	wankele
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	wankel	wankelt	wankelt	wankelt	wankelt	wankelen	wankelen	wankelen
verleden (o.v.t.)	wankelde	wankelde	wankelde	wankelde	wankelde	wankelden	wankelden	wankelden
toekomend (o.t.t.t.)	zal wankelen	zult/zal wankelen	zult/zal wankelen	zult wankelen	zal wankelen	zullen wankelen	zullen wankelen	zullen wankelen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou wankelen	zou wankelen	zou(dt) wankelen	zoudt wankelen	zou wankelen	zouden wankelen	zouden wankelen	zouden wankelen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
onpersoonlijke lijdende vorm gewankeld worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gewankeld				er is gewankeld
verleden	er werd gewankeld				er was gewankeld
toekomend	er zal gewankeld worden				er zal gewankeld zijn
voorwaardelijk	er zou gewankeld worden				er zou gewankeld zijn