Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord
week. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord
week, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je
week in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord
week is hier. De definitie van het woord
week zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie van
week, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
de week v / m
- (tijdrekening), (eenheid) tijdseenheid van 7 dagen, meestal beginnend op maandag of zondag
- In China wordt elke week een kolencentrale gebouwd.
- Het is principieel onmogelijk een weersverwachting te maken op een termijn van meer dan twee weken.
- ▸ Nu is mijn witte paard ziek. Wilt u alstublieft een drank voor hem maken? Volgende week gaan wij naar Holland en zonder dat paard kan ik niet over de daken rijden.[6]
- ▸ Niet te geloven dat ik een week geleden nog in Nederland was bij mijn gezin.[7]
- ▸ Tot mijn verbazing wist ik deze zes weken durende tocht zonder noemenswaardige problemen te voltooien, waardoor ik voor het eerst echt begon te geloven dat mijn ‘American Dream’ wel eens in vervulling zou kunnen gaan.[7]
- Alleen de tijdsaanduidingen op -r blijven na een bepaald telwoord in het enkelvoud: drie uur, drie jaar; maar: drie dagen, drie weken, drie maanden.
1. tijdseenheid van 7 dagen
het week o
- zacht gedeelte, dat meebeweegt als het wordt ingedrukt
- ▸ Hij boort de nagels in het week van zijn handen.[8]
- ▸ op zyn eygen houtje, en dat alleen, doorboort hy de borſt niet, maar het week van de buyk aan de regter zyde[9]
week
- met weinig weerstandsvermogen of veerkracht
- Peren: Gebruik voor het invriezen stevige, in ieder geval niet te weke vruchten.
- gevoelig voor emoties.
- Hij pakte mijn hand, ik werd helemaal week vanbinnen.
week
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van weken
- gebiedende wijs van weken
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van weken
week
- enkelvoud verleden tijd van wijken
- Ik week.
- Jij week.
- Hij, zij, het week.
100 % |
van de Nederlanders;
|
100 % |
van de Vlamingen.[10]
|
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ week op website: Etymologiebank.nl
- ↑ 3,0 3,1 "week" in:
Sijs, Nicoline van der
, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ week op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat , p. 13
- ↑ 7,0 7,1
Tim Voors
“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Weblink bron
Eekhout, Jan H.
“Warden, een koning” (1937), Callenbach, p. 230
- ↑ Weblink bron
Fredericus Ruysch
“Alle de ontleed- genees- en heelkundige werken” (1744), Janssoons van Waesberge, p. 106
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
week
- week (tijdseenheid van 7 dagen).